ECLI:NL:GHARL:2020:6486

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
200.268.197/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over achterstallige leasetermijnen en misbruik van procesrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 augustus 2020, gaat het om een geschil tussen [appellant], handelend onder de naam Kerdijk Bestratingen, en Caterpillar Financial Services Netherlands B.V. over achterstallige leasetermijnen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J. Jans, had een wiellader van Caterpillar in gebruik op basis van een financial leaseovereenkomst. De leaseovereenkomst, die op 24 maart 2014 werd gesloten, stipuleerde een maandlast van € 1.032,-, maar partijen kwamen overeen dat dit bedrag € 1.019,50 per maand zou zijn. Caterpillar stelde de appellant in gebreke wegens een betalingsachterstand van vier termijnen en beëindigde de overeenkomst op 5 mei 2017. De appellant weigerde de wiellader terug te geven, wat leidde tot een rechtszaak.

In eerste aanleg oordeelde de kantonrechter dat de appellant tot betaling van een bedrag van € 2.228,07 werd veroordeeld, maar de appellant ging in hoger beroep tegen de vonnissen van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn beroep tegen het tussenvonnis van 5 maart 2019 en het eindvonnisdeel van het deelvonnis van 21 mei 2019. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen en oordeelde dat de appellant in de proceskosten van het hoger beroep moest worden veroordeeld. Het hof concludeerde dat er geen misbruik van procesrecht was en dat Caterpillar het recht had om de overeenkomst te beëindigen en de wiellader terug te vorderen. De kosten van de procedure werden vastgesteld op € 760,- aan verschotten en € 759,- voor het salaris van de advocaat, en de proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.268.197/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7416955)
arrest van 18 augustus 2020
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. Kerdijk Bestratingen,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.J. Jans, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
Caterpillar Financial Services Netherlands B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Caterpillar,
advocaat: mr. R.E. Jonen, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.1 Het verloop van de procedure in eerste aanleg

1.1
Het verloop van de procedure in eerste aanleg blijkt uit de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen (hierna: de kantonrechter) van
5 maart 2019, 21 mei 2019 en 16 juli 2019.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het appelexploot van 4 oktober 2019;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de processtukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep houdt in dat de vonnissen van de kantonrechter worden vernietigd, dat de vorderingen van Caterpillar alsnog worden afgewezen en dat Caterpillar wordt veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
Caterpillar heeft een wiellader van het merk Caterpillar in gebruik gegeven aan [appellant] op grond van een tussen haar als Lessor en [appellant] als Lessee gesloten overeenkomst van financial lease. Deze overeenkomst is vastgelegd in een schriftelijk contract van 24 maart 2014. Daarin is onder meer bepaald dat de leaseprijs € 1.032,- per maand bedraagt, dat de duur van de overeenkomst 60 maanden is en dat op de overeenkomst de algemene voorwaarden van Caterpillar van toepassing zijn. Partijen zijn het erover eens dat, in afwijking van wat in het schriftelijk contract is vermeld, de leaseprijs € 1.019,50 per maand bedraagt. Artikel 8 van de algemene voorwaarden bepaalt dat Caterpillar het recht heeft de overeenkomst tussentijds te beëindigen (onder meer) indien [appellant] (na ingebrekestelling) in verzuim verkeert ten aanzien van een van zijn verplichtingen uit de overeenkomst. Bij een tussentijdse beëindiging is [appellant] op grond van artikel 9 van de algemene voorwaarden verplicht de wiellader aan Caterpillar af te geven.
3.3
De advocaat van Caterpillar heeft [appellant] in een brief van 26 april 2017 laten weten dat sprake is van een betalingsachterstand van vier termijnen en heeft hem gesommeerd tot betaling van de achterstallige hoofdsom, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke kosten. In een brief van 5 mei 2017 aan [appellant] schreef de advocaat van Caterpillar dat [appellant] niet had gereageerd op zijn eerdere brief en ook niet had betaald en dat hij om die reden namens Caterpillar de leaseovereenkomst beëindigde en [appellant] sommeerde om de wiellader binnen twee dagen aan Caterpillarin Almere af te geven.
3.4
[appellant] gaf geen gehoor aan deze sommatie, waarna Caterpillar de firma Van Aagten opdracht gaf de wiellader bij [appellant] op te halen. De heer [B] van Van Aagten heeft [appellant] met dat doel op 7 juli 2017 bezocht. [B] heeft de administratie met [appellant] doorgenomen. Daarbij bleek dat [appellant] na 26 april 2017 nog twee leasetermijnen had voldaan. In overleg met Caterpillar heeft [B] de wiellader niet meegenomen. Voor de werkzaamheden van [B] heeft Van Aagten € 684,34 bij Caterpillar in rekening gebracht. Caterpillar heeft dat bedrag doorbelast aan [appellant] .
3.5
Na juli 2017 hebben de advocaat van Caterpillar en [appellant] gecorrespondeerd over de hoogte van de vordering van Caterpillar. In een e-mailbericht van 14 november 2018 aan de advocaat van [appellant] heeft de advocaat van Caterpillar geschreven dat sprake is van een achterstand van in totaal € 2.882,54, in geval van niet-betaling te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten. In genoemd totaalbedrag zijn ook de kosten van Van Aagten begrepen.

4.4 De vorderingen en de beslissing van de kantonrechter

4.1
Caterpillar heeft [appellant] gedagvaard tot betaling van het hiervoor genoemde bedrag van € 2.882,80, te vermeerderen met de contractuele rente, de leasetermijnen vanaf
6 december 2018 tot en met 6 augustus 2019 en de proceskosten.
4.2 Nadat [appellant] verweer had gevoerd, heeft de kantonrechter in het
vonnis van5 maart 2019een mondelinge behandeling bevolen.
In het
vonnis van 21 mei 2019heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling van
€ 2.228,07, te vermeerderen met de contractuele rente vanaf 6 december 2018, en heeft hij [appellant] toegelaten te bewijzen dat hij met Caterpillar een nadere afspraak heeft gemaakt inhoudende dat een betalingsachterstand van drie maanden mocht bestaan en dat Caterpillar tot aan deze achterstand niet tot invorderingsmaatregelen mocht overgaan.
In het
vonnis van 16 juli 2019heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] het door hem te leveren bewijs niet heeft geleverd en heeft hij [appellant] veroordeeld tot betaling van € 684,34, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 december 2018, tot betaling van de leasetermijnen vanaf 6 december 2018 tot en met 6 augustus 2019. [appellant] is verder in de proceskosten veroordeeld.

5.De ontvankelijkheid van het appel

5.1
[appellant] heeft appel ingesteld tegen alle drie de vonnissen. Volgens Caterpillar is hij niet-ontvankelijk in zijn appel.
5.2
Op grond van artikel 131 Rv kan geen appel worden ingesteld tegen de beslissing waarin een mondelinge behandeling als bedoeld in artikel 87 Rv wordt bevolen. [appellant] is dan ook niet-ontvankelijk in zijn appel tegen het vonnis van 5 maart 2019.
5.3
Het vonnis van 21 mei 2019 is een deelvonnis. Tegen het eindvonnisgedeelte van dit vonnis diende [appellant] binnen de appeltermijn van drie maanden hoger beroep in te stellen. Die termijn was op 4 oktober 2019, toen de appeldagvaarding werd betekend, al verstreken. Voor zover het appel is gericht tegen de in genoemd vonnis uitgesproken veroordeling van [appellant] tot betaling van € 2.228,07 met de contractuele rente is [appellant] niet-ontvankelijk in zijn appel.
5.4
Het hof volgt Caterpillar niet in het betoog dat [appellant] op grond van artikel 332 Rv ook niet-ontvankelijk is in zijn appel tegen het tussenvonnisdeel van het vonnis van
21 mei 2019 en tegen het eindvonnis van 16 juli 2019. Voor de appelgrens van € 1.750,- is niet doorslaggevend over welk bedrag de kantonrechter na het tussenvonnis van 21 mei 2019 nog diende te beslissen. Bepalend is welke vordering Caterpillar had ingesteld. Die vordering bedroeg meer dan € 1.750,-. Bovendien ziet Caterpillar eraan voorbij dat de kantonrechter na het deelvonnis van 21 mei 2019 ook nog moest beslissen op de vordering tot betaling van de leasetermijnen over de maanden december 2018 tot en met augustus 2019.

6.De bespreking van de grieven

6.1
Het hof stelt bij de bespreking van de grieven voorop dat [appellant] niet opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis van 16 juli 2019 dat [appellant] niet heeft bewezen dat hij een afspraak had met Caterpillar dat hij een betalingsachterstand van drie maanden mocht hebben. In hoger beroep kan er dan ook niet van worden uitgegaan dat een dergelijke afspraak is gemaakt. Verder staat, gelet op het eindvonnisdeel van het vonnis van 21 mei 2019, in hoger beroep vast dat [appellant] ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding twee leasetermijnen onbetaald had gelaten.
6.2
In hoger beroep voert [appellant] aan dat Caterpillar ten onrechte een procedure tegen hem is begonnen. Gedurende de looptijd van de leaseovereenkomst zijn er steeds achterstanden in de betaling van de leasetermijnen geweest. Caterpillar maakte daar nooit een probleem van totdat zij op basis van onjuiste gegevens over de actuele achterstand besloot de overeenkomst te beëindigen en Van Aagten opdracht gaf de wiellader terug te halen, althans totdat er tussen partijen onenigheid ontstond over betaling van de aan Caterpillar door Van Aagten in rekening gebrachte kosten van [B] . Met het aanhangig maken van de procedure wilde Caterpillar slechts bereiken dat [appellant] alsnog de kosten van Van Aagten zou betalen. In de vijf grieven, die met elkaar samenhangen en elkaar deels overlappen, werkt [appellant] dit betoog uit. Vanwege deze samenhang en overloop zal het hof de grieven tezamen behandelen.
6.3
[appellant] stelt dat hij er, gelet op het feit dat er regelmatig betalingsachterstanden waren geweest, op mocht vertrouwen dat Caterpillar het bestaan van deze achterstanden gedoogde. Indien [appellant] met deze stelling wil betogen dat Caterpillar om die reden niet langer het recht had om [appellant] op zeker moment in gebreke te stellen en te sommeren de achterstallige leasetermijnen te betalen, vindt deze stelling geen steun in het recht. De crediteur die gedurende enige tijd niet of niet steeds optreedt wanneer zijn debiteur zijn verplichtingen niet stipt nakomt, verliest niet alleen daardoor het recht om op enig moment alsnog correcte nakoming te eisen. Caterpillar had dan ook het recht [appellant] met de brief van 26 april 2017 in gebreke te (doen) stellen en hem te (doen) sommeren alsnog zijn verplichtingen na te komen. Als [appellant] voor de ontvangst van deze ingebrekestelling in de veronderstelling verkeerde dat Caterpillar geen probleem maakte van het ont- of bestaan van achterstanden met de betaling van de leasetermijnen, had het hem toen wel duidelijk moeten zijn dat hij zijn verplichtingen tegenover Caterpillar diende na te komen. Wanneer hij daardoor in de problemen zou komen, had hij contact kunnen opnemen met Caterpillar om te proberen een regeling te treffen. [appellant] heeft dat nagelaten.
6.4
[appellant] bestrijdt niet dat Caterpillar hem ten aanzien van de achterstallige betalingen in de brief van haar advocaat van 26 april 2017 in gebreke heeft gesteld en dat hij aan die ingebrekestelling niet heeft voldaan. [appellant] bestrijdt evenmin dat toen Caterpillar op
5 mei 2017 de overeenkomst beëindigde sprake was van een achterstand in de betaling van de leasetermijnen. Op grond van artikel 8 van de algemene voorwaarden was Caterpillar op
5 mei 2017 dan ook, bij gebreke van een afwijkende afspraak - en dat zo’n afspraak niet is gemaakt, staat in hoger beroep, zoals hiervoor is overwogen, niet ter discussie - in beginsel bevoegd de overeenkomst tussentijds te beëindigen. [appellant] was vanwege die beëindiging verplicht de wiellader weer aan Caterpillar ter beschikking te stellen (vgl. artikel 9 van de algemene voorwaarden). Toen [appellant] dat, ondanks sommatie, niet deed, had Caterpillar het recht om een bedrijf in te schakelen om de wiellader op 7 juli 2017 bij hem op te halen. Ook als Caterpillar er ten onrechte vanuit ging dat op 7 juli 2017 vijf leasetermijnen openstonden, was [appellant] verplicht de wiellader af te geven. Die verplichting was niet gebaseerd op het precieze aantal op dat moment openstaande leasetermijnen, maar op de al plaatsgevonden hebbende beëindiging van de overeenkomst op 5 mei 2017. [appellant] bestrijdt dan ook ten onrechte dat Caterpillar het recht had op 7 juli 2017 de wiellader op te (laten) halen. Omdat
hij in hoger beroep niet bestrijdt dat, indien Caterpillar dat recht wel had, de daarmee gemoeide kosten voor zijn rekening komen, gaat ook het hof daarvan uit.
6.5
Na een gesprek tussen [B] en [appellant] heeft Caterpillar ermee ingestemd dat [appellant] de wiellader onder zich kon houden. Het hof volgt [appellant] niet in het betoog dat Caterpillar daarmee haar aanspraak op betaling van de kosten van het terughalen van de wiellader heeft prijsgegeven. Zoals hiervoor is overwogen, had Caterpillar het recht de wiellader terug te nemen en staat tussen partijen niet ter discussie dat indien zij dat recht heeft, zij ook aanspraak heeft op vergoeding van de kosten die met dat terughalen gemoeid zijn. Het enkele feit dat Caterpillar nadat de kosten voor het terughalen van de wiellader zijn gemaakt [appellant] tegemoetkomt door ermee in te stemmen dat hij de wiellader onder zich houdt, betekent niet dat zij dus ook het recht prijsgeeft om die kosten op [appellant] te verhalen. Ook het feit dat de overeenkomst vervolgens weer door partijen is gecontinueerd brengt dit zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet met zich mee. Een tussen partijen gemaakte afspraak waaruit volgt dat Caterpillar die kosten niet op [appellant] zou verhalen is door hem niet gesteld.
6.6
Toen Caterpillar [appellant] dagvaardde, was [appellant] niet alleen de kosten van het terughalen van de wiellader nog verschuldigd, maar stonden er ook (weer) twee leasetermijnen open. Alleen om die reden al faalt het betoog van [appellant] dat Caterpillar met de dagvaarding onder druk heeft gezet iets te betalen wat hij niet verschuldigd is (de kosten van het terughalen van de wiellader) en daardoor misbruik van procesrecht maakt. Het hof laat dan nog daar dat het enkele instellen van een niet toewijsbare vordering nog geen misbruik van procesrecht oplevert. Daarvoor is (veel) meer nodig.
6.7
De conclusie is dat de grieven falen. Het hof zal de bestreden vonnissen (voor zover het appel daartegen ontvankelijk is) dan ook bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief I).

7.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het tussenvonnis van 5 maart 2019 en tegen het eindvonnisdeel van het deelvonnis van 21 mei 2019;
bekrachtigt het tussenvonnisdeel van het deelvonnis van 21 mei 2019 en het eindvonnis van 16 juli 2019;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van dit beroep en bepaalt deze kosten, voor zover tot nu toe aan de zijde van Caterpillar gevallen, op € 760,- aan verschotten en op € 759,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, D.H. de Witte en P.S. Bakker en is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2020 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.