Uitspraak
1.[appellante1] ,
[appellante1],
[appellant2],
[appellanten] c.s.,
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
€ 29.191,00.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De vorderingen in het hoger beroep
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
grief VIIvan [appellanten] c.s., dat ziet op wat in de overwegingen 4.9 tot en met 4.11 van het vonnis van 7 maart 2018 is opgenomen, noch in op deze grief gegeven toelichting leest het hof een bezwaar tegen die overwegingen, zodat die grief verder onbesproken wordt gelaten.
grief I(feitenvaststelling) hebben [appellanten] c.s. geen belang. Het hof heeft hiervoor de feiten zelfstandig vastgesteld en daarbij rekening gehouden met wat in deze grief naar voren is gebracht.
grieven III tot en met Vnemen tot uitgangspunt dat de rechtsverhouding van partijen in de eerste plaats wordt beheerst door de inhoud van de opdrachtbevestiging van 19 januari 2016 en daarmee door de DNR 2011, in plaats van de opdrachtbevestiging van 17 maart 2011 en de DNR 2005.
grief VIbestrijden [appellanten] c.s. dat zij in de nakoming van hun verplichtingen uit de overeenkomst van 17 maart 2011 tekort zijn geschoten. Zij voeren daartoe in essentie aan dat verkoop en levering van het perceel aan een derde geen tekortkoming is. Het hof overweegt dat door de verkoop van de woning [appellanten] c.s. feitelijk een einde hebben gemaakt aan de overeenkomst. Doel en strekking van de overeenkomst met [geïntimeerde] was de realisatie van de nieuwbouw van hun woonhuis op het perceel, in welk verband [geïntimeerde] niet alleen een ontwerp en een bouwvergunningsaanvraag zou verzorgen, maar ook bestek- en werktekeningen zou maken, een aannemer zou selecteren, tijdens de bouwwerkzaamheden directie zou voeren en op die werkzaamheden toezicht zou houden. Door verkoop en levering van hun perceel waren [appellanten] c.s. niet meer in staat dat beoogde woonhuis met hulp van [geïntimeerde] te doen realiseren. De verkoop van de woning maakte verdere uitvoering van die overeenkomst onmogelijk. Op zichzelf hadden [appellanten] c.s. de bevoegdheid de opdracht te beëindigen (vgl. art. 7:408 lid 1 BW) en leverde de verkoop dus nog niet een toerekenbare tekortkoming op van hen. Wel was die beëindiging in hun verhouding tot [geïntimeerde] aan [appellanten] c.s. toe te rekenen en gaf die [geïntimeerde] voldoende grond om de overeenkomst ook formeel op te zeggen.
grief VIIIstellen [appellanten] c.s. aan de orde dat de rechtbank heeft verzuimd ambtshalve de regels van consumentenbescherming toe te passen. Zij hebben in dat verband meer specifiek aangevoerd dat de in artikel 41 lid 2 DNR 2005 neergelegde regeling van verplichte vergoeding van 10% van het resterende deel van de advieskosten, buiten toepassing moet blijven omdat zij in de verhouding tot [geïntimeerde] zijn aan te merken als een consument en die regeling een oneerlijk beding is en onredelijk bezwarend.
“De opdrachtgever is bovendien verplicht 10% van het resterende deel van de advieskosten te betalen, die verschuldigd zouden zijn bij de volledige vervulling van de opdracht.”. Deze bepaling ziet aldus op een gefixeerde vergoeding van schade die bestaat uit gederfde inkomsten vanwege de opzegging. Zij valt daarmee onder het bereik van artikel 7:408 lid 3 BW.
grieven IX tot en met XIXvallen vanuit meerdere invalshoeken de juistheid van het door de rechtbank berekende bedrag van € 15.678,65 aan.
‘Structureel voorlopig 1x in de week, zodat ook snel een aannemer definitief aangezocht kan worden.’is af te leiden dat hij op dat moment uitgaat van het vergunde ontwerp en daarop afgegeven bouwkosten. [appellanten] c.s. stellen nu wel dat uitgegaan moet worden van het in het verband met de aanvraag van de bouwvergunning opgegeven bedrag, maar zij zien daarmee er aan voorbij dat het vergunningsvrije deel van wat gerealiseerd moest worden, niet in de aanvraag en daarmee niet in de toen opgegeven bouwkosten is betrokken, terwijl [appellanten] c.s. niet gemotiveerd hebben betwist dat het toen opgegeven bedrag voor het vergunningsplichtige deel vanwege de daarop te baseren bouwleges bewust wat lager is gehouden. Hun stelling dat in het bouwbudget (€ 700.000,-) ook nog voldoende ruimte zat voor de aanpassingen is door hen verder niet onderbouwd.
grief XXIbetwisten [appellanten] c.s. de toepassing van het btw-tarief van 21% over wat zij aan [geïntimeerde] zijn verschuldigd. Het hof begrijpt de stellingen van [appellanten] c.s. zo dat zij betogen dat door de sloop van het voorheen op het perceel staande pand geen sprake is van nieuwbouw, waarvoor niet het toegepaste tarief geldt, maar een tarief van 9%. In dat betoog kunnen [appellanten] c.s. niet worden gevolgd. Onomstreden is dat het voordien aanwezige pand geheel is gesloopt en is verwijderd. Tegen die achtergrond hebben [appellanten] c.s. onvoldoende uitgelegd dat de werkzaamheden van [geïntimeerde] zien op een verbouwing van een (bestaande) woning waarvoor - onder omstandigheden die hier verder niet relevant zijn - een lager btw-tarief van 9% zou gelden. De grief mist doel.
grief XXkomen [appellanten] c.s. op tegen toewijzing van een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Anders dan zij betogen, blijkt uit de brief van 12 mei 2016 [3] afdoende dat zij tot afrekening met [geïntimeerde] zijn aangesproken en dat hun daarbij een termijn van veertien dagen is geboden. Voorts geldt dat, anders [appellanten] c.s. menen, de incasso van de vordering van [geïntimeerde] , die ziet op een uit een overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom, onder het bereik valt van de leden 5 tot en met 7 van artikel 6:96 BW en het daarop gebaseerde Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. In verband met de laatste zin van lid 5 van dit artikel wordt geabstraheerd van de individuele incassohandelingen en wordt het in het Besluit bedoelde tarief voor vergoeding van dergelijke kosten toegepast aan de hand van de hoogte van de hoofdsom van de vordering [4] . Nu het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 931,79 is gebaseerd op een hoger bedrag dan in hoger beroep toewijsbaar is gebleken, is dat toegewezen bedrag hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. Berekend op het toewijsbaar bedrag aan hoofdsom is de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten toewijsbaar tot € 199,46 en niet tot € 931,79. In zoverre slaagt deze grief van [appellanten] c.s.
grief XXIIbeklagen [appellanten] c.s. zich erover dat zij met de kosten van de procedure in eerste aanleg zijn belast. In die procedure zijn zij echter op meerdere onderdelen van het debat tussen partijen in het ongelijk gesteld. Dit is in hoger beroep zo gebleven. Daarnaast is van het gevorderde een bedrag toewijsbaar gebleken. Daardoor blijven [appellanten] c.s. als de in de procedure in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij. De grief faalt.