ECLI:NL:GHARL:2020:6453

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
200.266.826
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na wijziging van omstandigheden, waaronder lager inkomen en nieuwe partner

In deze zaak gaat het om een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie na een echtscheiding. Het huwelijk van de partijen is op 1 november 2017 ontbonden, waarbij de rechtbank Midden-Nederland in een eerdere beschikking had bepaald dat de man € 1.149,- bruto per maand aan de vrouw moest betalen als partneralimentatie. De man heeft in hoger beroep verzocht om een verlaging van deze alimentatie, onderbouwd met de stelling dat zijn inkomen is gedaald en dat hij inmiddels een nieuwe partner heeft. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen de mogelijkheid hebben gekregen om schriftelijk te procederen vanwege de coronamaatregelen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn inkomen niet volledig heeft kunnen onderbouwen en dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. De man heeft zijn inkomen als directeur-grootaandeelhouder van een BV en als zzp'er, maar zijn werkgelegenheid is afgenomen. Het hof heeft ook gekeken naar de nieuwe partner van de man en de impact daarvan op zijn financiële situatie. De vrouw heeft verweer gevoerd en betwist dat de man niet in zijn levensonderhoud kan voorzien.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de man aannemelijk heeft gemaakt dat zijn financiële situatie is veranderd en dat hij niet langer in staat is om het eerder vastgestelde alimentatiebedrag te betalen. Het hof heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 822,- per maand met ingang van 1 januari 2019 en € 842,55 per maand met ingang van 1 januari 2020. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.826
(zaaknummer rechtbank Gelderland 346705)
beschikking van 18 augustus 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.M. Thoenes-van der Veen te Zwolle,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.P. Leenders te Nieuwegein.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 1 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 30 september 2019;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Thoenes-Van der Veen van 20 mei 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Leenders van 20 mei 2020 met spreekaantekeningen;
  • een journaalbericht van mr. Leenders van 25 mei 2020 met producties;
  • een e-mailbericht van mr. Thoenes-Van der Veen van 26 mei 2020;
  • een journaalbericht van mr. Thoenes-Van der Veen van 27 mei 2020 met spreekaantekeningen, en
  • een journaalbericht van mr. Thoenes-Van der Veen van 3 juni 2020 met reactie op spreekaantekeningen.
2.2
In verband met het (beleid ten aanzien van) het coronavirus heeft het hof partijen de mogelijkheid geboden om te kiezen voor een schriftelijke afdoening van de zaak. Beide partijen hebben het hof bericht dat zij van deze mogelijkheid gebruik wensen te maken. Het hof heeft vervolgens partijen de gelegenheid gegeven stukken en spreekaantekeningen in het geding te brengen. Beide partijen hebben van deze gelegenheid gebruikgemaakt, zoals blijkt uit het hiervoor vermelde verloop van de procedure.

3.De feiten

Het huwelijk van partijen is op 1 november 2017 ontbonden door echtscheiding door inschrijving van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juni 2017 in de registers van de burgerlijke stand. In die beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw € 1.149,- bruto per maand dient te betalen als bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man tot vermindering van de partneralimentatie afgewezen.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te wijzigen, de partneralimentatie met ingang van 1 november 2017 vast te stellen op € 229,- bruto per maand en vanaf 1 januari 2018 op nihil, dan wel met ingang van in goede justitie te bepalen data te verlagen en op nihil te stellen overeenkomstig de draagkracht van de man, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer. Zij verzoekt het hof de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken af te wijzen, dan wis mooier, maar inderdaad peanutsel de partneralimentatie vast te stellen op een door het hof te bepalen bedrag met een door het hof bepaalde ingangsdatum, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

wijziging van omstandigheden
5.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Om die reden zijn de verzoeken van de man afgewezen.
5.2
De man heeft drie omstandigheden aangevoerd op grond waarvan volgens hem een nieuwe beoordeling gerechtvaardigd is. Dat betreft kort gezegd de hoogte van het inkomen van de man, zijn huwelijk met een nieuwe partner en een wijziging in de woonlast van de man.
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de feitelijke omstandigheden van de man zijn gewijzigd, en dat in zoverre sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vraag die partijen verdeeld houdt is in hoeverre dit moet leiden tot een wijziging van de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw.
behoefte van de vrouw
5.4
De behoefte van de vrouw aan de vastgestelde partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast.
wijziging van omstandigheden: hoogte inkomen man
5.5
De man heeft de beschikking van 29 juni 2017 van de rechtbank Midden-Nederland niet volledig overgelegd. Aan de beschikking is wel een alimentatieberekening gehecht. Hieruit blijkt dat de rechtbank heeft gerekend met een bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking van € 48.000,- vermeerderd met 8% vakantietoeslag, in totaal € 51.840,-.
5.6
De man heeft loonstroken overgelegd, waaronder die van november 2019. Hieruit blijkt dat het bruto maandloon € 3.800,- bedraagt en het jaarloon tot en met november 2019 € 42.400,-. Rekening houdend met nogmaals € 3.800,- bedraagt het jaarloon van de man dus € 46.200,-.
5.7
Het hof stelt vast dat de man ook in 2017 niet daadwerkelijk € 51.840,- als loon heeft ontvangen. Bij de vaststelling van de alimentatieverplichting is uitgegaan van een geschat redelijk inkomen. Het enkele feit dat het jaarloon van de man lager is dan waarvan in 2017 is uitgegaan levert dan ook geen grond op de alimentatie opnieuw vast te stellen. De vraag die het hof dient te beantwoorden is of de man niet langer in staat kan worden geacht in redelijkheid een inkomen van € 51.840,- te verdienen.
5.8
De man heeft het volgende aangevoerd. Hij is directeur groot aandeelhouder (verder: dga) van [A] B.V. (verder: de bv) en verricht als zzp’er werkzaamheden als onder meer projectleider van digitaliseringsprojecten. Sinds september 2017 is het hem ondanks diverse sollicitaties niet meer gelukt om een volwaardige fulltime opdracht te krijgen of een baan in loondienst te bemachtigen. Van eind juli 2018 tot 15 december 2018 had hij een opdracht bij [B] als adviseur documentaire informatievoorziening voor 16 uur per week. De opdrachten op zijn specifieke vakgebied zijn sterk afgenomen. Bovendien is de man inmiddels 61 jaar oud. Ook dat speelt een negatieve rol. In feite heeft de partneralimentatie volgens de man van meet af aan niet voldaan aan de wettelijke maatstaven.
5.9
Volgens de vrouw heeft de man voldoende draagkracht. Naast het bruto salaris ontvangt de man ook maandelijks een vergoeding voor autokosten. De man kan de hoogte daarvan als dga zelf bepalen. Het werkelijke inkomen bedraagt daarmee ongeveer € 4.890,- bruto per maand. De man kan ook sturen in verschillende andere kostenposten. Vanaf juli 2018 werkt de man onafgebroken voor verschillende opdrachtgevers, waaronder [C] . De man verwachtte blijkens zijn eigen prognose in 2019 een omzet van € 70.000,- te halen. Er is geen sprake van een onvrijwillige, structurele en aantoonbare inkomensdaling.
5.1
Het hof stelt vast dat de bv in 2017 een positief resultaat heeft behaald van € 15.660,-. Met recht heeft de rechtbank Midden-Nederland in 2017 dan ook geoordeeld dat er op dat moment aanleiding was te rekenen met een hoger inkomen dan het feitelijke salaris. De man ontving tot en met 2016 een hoger bedrag uit de bv dan in 2017, en gelet op het positieve resultaat was er in 2017 geen aanleiding het salaris structureel te verminderen. Ook als het inkomen van de man was gehandhaafd op het oude niveau of ten minste op € 51.840,- was het resultaat van de bv positief geweest.
5.11
In 2018 ligt dit anders: in dat jaar was het resultaat van de bv € 19.876,- negatief. Dit is met name veroorzaakt door een sterke daling van de netto omzet van € 73.990,- in 2017 naar € 45.364,- in 2018. Alleen al na aftrek van de loonkosten van de man van € 45.000,- blijft er nauwelijks een positief resultaat over. Anders dan de vrouw gaat de rechtbank ervan uit dat tegenover de geboekte autokosten daadwerkelijk kosten staan. Op de balans van de bv staat geen auto. Kennelijk rijdt de man dus in zijn privéauto naar zijn opdrachtgevers en worden de kosten daarvan door de bv vergoed. Die vergoeding kan daarom niet als inkomen van de man worden beschouwd. Verder wijst het hof erop dat ook zonder deze autokosten sprake is van een negatief resultaat.
5.12
De prognose 2019 lijkt het beeld over 2018 te bevestigen. De waarde die hieraan kan worden toegekend is weliswaar beperkt, omdat niet duidelijk is wie deze prognose heeft opgesteld en op basis van welke stukken, maar ook hierin is sprake van een te verwachten negatief resultaat. Overigens is de prognose in zoverre onjuist dat de man kennelijk met bedragen inclusief btw heeft gerekend. Btw is voor een onderneming geen inkomen en geen kostenpost. Het hof begrijpt uit de prognose dat de geprognosticeerde omzet van € 70.000,- het bedrag inclusief btw, en dus bruto omzet, is. Dat betekent dat de netto omzet € 57.851,- bedraagt en de daarover verschuldigde btw € 12.149 (en niet € 14.700). In dat geval is het te verwachten resultaat € 101 positief. Niettemin bevestigt dit het beeld dat een verhoging van het salaris van de man leidt tot een negatief resultaat.
5.13
Gelet op het voorgaande is sprake van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de draagkracht rechtvaardigt, in die zin dat de man aannemelijk heeft gemaakt dat de resultaten van de bv het niet langer toelaten dat de man aan zichzelf meer uitkeert dan het salaris dat is overeengekomen en dat vrijwel overeenkomt met het salaris dat op grond van artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 is voorgeschreven (in 2018 en 2019 € 45.000, sinds dit jaar € 46.000). Grieven 1 en 3 slagen.
wijziging van omstandigheden: huwelijk
5.14
Grief 2 betreft het nieuwe huwelijk van de man en de gevolgen die dit volgens de man moet hebben voor de berekening van de partneralimentatie. De man is op 16 juli 2018 getrouwd met mevrouw [X] . Zij is 60 jaar. Zij is Amerikaanse en heeft gewerkt in de VS, verblijft op basis van een tijdelijke verblijfsvergunning in Nederland en mag hier werken. Zij spreekt volgens de man echter onvoldoende Nederlands om hier te kunnen werken. Haar professionele licenties zijn niet geldig in Nederland en zij heeft gezondheidsproblemen: zij had een goedaardige tumor in haar rechterbeen. Deze is in februari 2019 verwijderd. Mevrouw [X] heeft haar onderneming [naam onderneming] (gevestigd 17 juli 2018) per 7 januari 2019 opgeheven. Zij heeft nog steeds pijnklachten in haar been, is gebonden aan bed en krijgt een medische keuring. Volgens de man rechtvaardigt dit bij de berekening van zijn draagkracht wordt gerekend met de bijstandsnorm van een gezin en de volledige woonlast, die thans € 955,- per maand bedraagt.
5.15
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij voert aan dat mevrouw [X] in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld.
5.16
Het hof is het met de vrouw (en de rechtbank) eens dat gelet op de opleiding en werkervaring van mevrouw [X] niet aannemelijk is dat zij in het geheel niet in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien. De man heeft op dat punt te weinig aangevoerd om zijn stelling te onderbouwen. Uit de overgelegde informatie blijkt ook niet, althans onvoldoende dat mevrouw [X] nog te veel hinder ondervindt van de operatie aan haar been en daarom niet in staat kan worden geacht in ieder geval enig inkomen te genereren.
Het hof gaat ervan uit dat mevrouw [X] in staat moet worden geacht in elk geval een inkomen op bijstandsniveau te verdienen. Met dat inkomen kan zij echter niet de helft van de huurlasten van de man dragen, maar slechts € 226,- per maand, het bedrag van de gemiddelde basishuur die een bijstandsgerechtigde geacht wordt uit het bedrag van de bijstandsnorm te kunnen voldoen. Gelet hierop slaagt grief 2 gedeeltelijk.
draagkracht van de man
5.17
Voor de berekening van de draagkracht van de man verwijst het hof naar de aangehechte berekening. Voor de hoogte van het inkomen verwijst het hof daarnaast naar hetgeen hiervoor is overwogen, met name in 5.13.
5.18
De woonlast van de man bedraagt per maand € 955,- aan huur, te verminderen met de bijdrage van mevrouw [X] van € 226,- (zie overweging 5.16).
5.19
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man draagkracht voor een partneralimentatie van € 822,- per maand.
ingangsdatum
5.2
Het hof hanteert als ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie 1 januari 2019. Dit is de eerste maand volgend op het moment waarop de man zijn verzoek heeft ingediend. De aard van een onderneming brengt mee dat op zijn vroegst pas tegen het eind van een kalenderjaar (en veelal zelfs later, na het opmaken van de jaarstukken) kan worden vastgesteld wat het resultaat is geweest. Dit kan verklaren dat de man pas in december 2018 zijn verzoek bij de rechtbank heeft ingediend. Hem was toen pas duidelijk dat de terugloop in inkomen structureel was.
De vrouw behoefde er niet eerder dan per 1 januari 2019 rekening mee te houden dat de partneralimentatie zou worden verminderd. Voor haar betekent de verlaging met terugwerkende kracht feitelijk dat zij mogelijk een deel van wat zij heeft ontvangen zal moeten terugbetalen, zonder dat zij in de gelegenheid was haar uitgaven en lasten aan te passen aan de verminderde partneralimentatie. Gelet op het relatief geringe verschil tussen de betaalde partneralimentatie en het bedrag dat het hof in deze beschikking vaststelt, acht de rechtbank dit voor de vrouw echter niet onoverkomelijk. Zij heeft op dit punt ook niets aangevoerd, behalve het feit dat zij een hoge huur heeft. Daar komt bij dat de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat sprake is van een achterstand in de betalingen van circa € 7.000. Het hof acht het niet aannemelijk dat die gehele achterstand inmiddels is ingelopen, zodat feitelijk niet kan worden vastgesteld dat de vrouw enig bedrag zal moeten terugbetalen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van wat hiervoor is overwogen, slagen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en de partneralimentatie opnieuw vaststellen. Daarbij is vanaf 2020 de wettelijke indexering van toepassing. Voor 2020 zal het hof die in de beslissing opnemen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 1 juli 2019, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 29 juni 2017 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
  • met ingang van 1 januari 2019: € 822,- per maand, en
  • met ingang van 1 januari 2020: € 842,55 per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, J.B. de Groot en R. Feunekes, bijgestaan door de griffier, en is op 18 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.