ECLI:NL:GHARL:2020:6423

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
19/00722
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuimboete bij niet tijdig doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2019. De zaak betreft een verzuimboete die aan belanghebbende is opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De Inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd en een verzuimboete van € 4.920 vastgesteld, omdat belanghebbende stelselmatig in verzuim was met het indienen van aangiften over meerdere jaren.

Belanghebbende had geen aangifte gedaan voor het jaar 2014, ondanks meerdere herinneringen en aanmaningen van de Inspecteur. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 1 juli 2020 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende aanvoerde dat hij door de inbeslagname van zijn administratie door de FIOD niet in staat was om aangifte te doen.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht een verzuimboete had opgelegd, maar dat de hoogte van de boete gematigd diende te worden op basis van de financiële omstandigheden van belanghebbende. Uiteindelijk werd de boete verlaagd tot € 369. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de boetebeschikking van de Inspecteur, en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00722
uitspraakdatum: 11 augustus 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2019, nummer AWB 18/5187, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de aanslag en de beschikkingen ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (als voorzien in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid) plaatsgevonden op 1 juli 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is op 28 februari 2015 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2014.
2.2.
Bij brief van 19 juni 2015 is belanghebbende herinnerd aan zijn verplichting tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2014 met als uiterste inleverdatum 3 juli 2015.
2.3.
Bij brief van 22 september 2015 is belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2014 met als uiterste inleverdatum 6 oktober 2015.
2.4.
Bij brief van 15 augustus 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende – voor zover van belang – het volgende geschreven:
“Ik heb u een aangiftebiljet inkomstenbelasting 2014 toegezonden. U hebt deze aangifte niet ingeleverd.
Aan u is ook een aanmaning verzonden in verband met het feit, dat de gevraagde aangifte 2014 niet door mij was ontvangen. In de aanmaning heb ik u gewezen op de gevolgen die verbonden zijn aan het niet doen van aangifte.
Toch heb ik tot op heden geen aangifte inkomstenbelasting 2014 van u ontvangen.
Daarom heb ik besloten uw aanslag 2014 op basis van een schatting vast te stellen. Ik baseer mij hierbij op de gegevens die op dit moment bij mij bekend zijn (zoals omzetgegevens, winst in voorafgaande jaren, loongegevens, etc.). Verder zal ik bij de vaststelling van de aanslag(en) ook een verzuimboete opleggen.
(…)
1. Vaststelling per onderdeel van de aangifte
(…)
2. Verzuimboete
Tegelijk met het opleggen van de aanslag(en) leg ik een verzuimboete op. Hierna volgt een uiteenzetting hoe de boete tot stand is gekomen.
(…)
De gronden voor de op te leggen boete zijn:
  • U hebt een uitnodiging tot het doen van aangifte ontvangen.
  • Het is van algemene bekendheid dat wanneer u een aangifte ontvangt (of wordt uitgenodigd
aangifte te doen), u die aangifte moet doen en wel binnen de op de aangifte vermelde termijn.
  • U hebt een herinneringsbrief ontvangen. Vervolgens hebt u een aanmaning ontvangen waarin u in de gelegenheid bent gesteld alsnog aangifte te doen. Ook na de aanmaning hebt u de aangifte niet ingediend.
  • Er is met u contact gelegd dan wel getracht contact te leggen over het niet indienen van de
aangifte.
  • Toch hebt u nog steeds geen aangifte gedaan.
  • U hebt de afgelopen jaren al eerder geen of te laat aangifte gedaan. Hiervoor zijn verzuimboeten opgelegd.
Op grond van de eerder genoemde feiten ben ik van mening dat er sprake is van het stelselmatig niet of te laat doen van aangifte. Ik leg daarom een verzuimboete op van € 4.920.
3. Vervolg
Ik stel u in de gelegenheid om binnen twee weken na dagtekening van deze brief alsnog een aangifte in te dienen. Volledigheidshalve wijs ik u er op dat u sowieso een verzuimboete vanwege het niet tijdig indienen van uw aangifte wordt opgelegd. Het alsnog indienen van uw aangifte zal voor mij wel aanleiding zijn de hoogte van de boete te matigen. Tot welk bedrag ik zal matigen is een kwestie van individueel maatwerk. Als ik binnen de genoemde termijn geen aangifte ontvang, stel ik uw inkomen vast zoals hiervoor is aangegeven.”
2.5.
Belanghebbende heeft over het jaar 2014 in het geheel geen aangifte gedaan. De Inspecteur heeft met dagtekening 27 september 2017 ambtshalve de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.429. Daarbij heeft hij een verzuimboete van € 4.920 opgelegd.
2.6.
Belanghebbende heeft over de jaren 2009 tot en met 2015 niet tijdig aangifte gedaan. In verband daarmee zijn aan hem verzuimboetes opgelegd van € 226 (2009), € 984 (2010), € 984 (2011), € 4.920 (2012), € 4.920 (2014) en € 369 (2015). Over het jaar 2013 is geen verzuimboete opgelegd.
2.7.
De administratie van belanghebbende is in de periode 23 maart 2017 tot en met 21 februari 2018 door de FIOD in beslag genomen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de boetebeschikking.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vormt het niet tijdig indienen van een aangifte voor de IB/PVV een verzuim ter zake waarvan de Inspecteur een verzuimboete van maximaal € 5.278 kan opleggen. Op grond van paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) legt de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim een verzuimboete op van 7 procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR. Op grond van paragraaf 21, zesde lid, van het BBBB kan de inspecteur in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is, een verzuimboete tot het wettelijk maximum opleggen.
4.2.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2014. Nadat belanghebbende niet binnen de daartoe gestelde termijn aangifte had gedaan, heeft de Inspecteur belanghebbende herinnerd aan zijn uitnodiging tot het doen van aangifte. Belanghebbende heeft geen gevolg gegeven aan deze herinnering. De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens aangemaand uiterlijk 6 oktober 2015 aangifte te doen. Ook die termijn heeft belanghebbende onbenut gelaten. Dat betekent dat belanghebbende na 6 oktober 2015 in verzuim was ter zake van de indiening van de aangifte IB/PVV over het jaar 2014.
4.3.
In de brief van 15 augustus 2017 (zie 2.4) heeft de Inspecteur belanghebbende een nadere termijn van twee weken gegeven om de aangifte alsnog in te dienen. Anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt, wordt het eerdere verzuim hiermee niet opgeheven. De Inspecteur heeft in zijn brief immers uitdrukkelijk vermeld dat in ieder geval een verzuimboete zal worden opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte.
4.4.
De stelling van belanghebbende dat hij geen aangifte kon doen omdat de FIOD zijn administratie in beslag had genomen, ziet eraan voorbij dat hij reeds op 7 oktober 2015 in verzuim was. Voor die datum beschikte belanghebbende over zijn administratie en was er op dat punt geen beletsel om (tijdig) aangifte te doen. Het Hof ziet in de inbeslagname van de administratie (geruime tijd) na 6 oktober 2015 dan ook geen grond om te oordelen dat bij belanghebbende sprake was van afwezigheid van alle schuld (avas).
4.5.
Gelet op het voorgaande is in beginsel terecht aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd. De Inspecteur is bij de bepaling van de hoogte van de boete uitgegaan van een stelselmatig verzuim in de zin van paragraaf 21, zesde lid, van het BBBB. Hij heeft de boete vastgesteld op € 4.920.
4.6.
Belanghebbende heeft vanaf de aangifte IB/PVV over het jaar 2009 structureel niet of te laat aangifte gedaan. Daarmee is naar het oordeel van het Hof sprake van een stelselmatig verzuim. Dat de Inspecteur niet over alle jaren een boete heeft opgelegd doet daaraan niet af, aangezien met de afschaffing van de verzuimenreeks in paragraaf 21 van het BBBB niet langer onderscheid wordt gemaakt tussen beboetbare en beboete verzuimen.
4.7.
Het opleggen van een bestuurlijke (verzuim)boete is een sanctie die naast norminscherping tevens strekt tot bestraffing. Zulks brengt met zich dat de Inspecteur, zoals ook is opgenomen in het BBBB (paragraaf 6), bij het opleggen van een boete rekening dient te houden met omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot het opleggen van een hogere of een lagere boete dan de percentages of bedragen die in voormeld besluit zijn opgenomen. Tot de omstandigheden die aanleiding kunnen geven de op te leggen boete te matigen behoren de financiële omstandigheden van de belanghebbende.
4.8.
Het Hof ziet in de financiële omstandigheden van belanghebbende aanleiding om de boete te matigen. Gelet op wat belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd acht het Hof, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, een boete van € 369 passend en geboden. In hoeverre belanghebbende als gevolg van de inbeslagname van zijn administratie niet aan de in de brief van 15 augustus 2017 genoemde termijn kon voldoen en daarom geen aanspraak kon maken op matiging van de boete op die grond kan verder in het midden blijven omdat het Hof, zelfs indien dit zo zou zijn, een verdere matiging op die grond passend noch geboden acht.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Omdat aan belanghebbende voor de procedure in eerste aanleg een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt het bedrag van de kosten dat hierop betrekking heeft betaald aan de rechtsbijstandverlener (artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525) en € 1.050 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525), ofwel in totaal op € 2.100.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de boetebeschikking,
– vermindert de boetebeschikking tot € 369,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de behandeling van het beroep tot een bedrag van € 1.050, te betalen aan de rechtsbijstandverlener,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep tot een bedrag van € 1.050 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 11 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 augustus 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.