ECLI:NL:GHARL:2020:6369

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
21-001277-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van snelheidsovertreding en vordering tot tenuitvoerlegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder vrijgesproken van een snelheidsovertreding, maar de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld. De zaak betreft een snelheidsovertreding die plaatsvond op 12 oktober 2018, waarbij de verdachte als bestuurder van een motorvoertuig op een weg binnen de bebouwde kom met een snelheid van ongeveer 90 kilometer per uur reed, terwijl de maximumsnelheid 50 kilometer per uur was. Het hof heeft het hoger beroep behandeld op de zitting van 30 juli 2020, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal tot veroordeling van de verdachte tot een geldboete van € 640,- en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen voor de duur van 2 maanden.

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen kwam. De verdachte werd niet vrijgesproken van de tenlastegelegde snelheidsovertreding, en het hof oordeelde dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kon worden bewezen op basis van het aanvullende proces-verbaal van de verbalisanten. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 640,- en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen voor 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke ontzegging werd afgewezen, mede vanwege het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001277-19
Uitspraak d.d.: 13 augustus 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 21 februari 2019 met parketnummer 96-206575-18 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 96-006928-17, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte tot een geldboete ter hoogte van € 640,- subsidiair 12 dagen hechtenis en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is gevorderd de tenuitvoerlegging van de onder parketnummer 96-006928-17 voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen van 2 maanden te gelasten. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. G.R. Stoeten, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De kantonrechter heeft verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde en de vordering tot tenuitvoerlegging van voornoemde voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen van 2 maanden afgewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot andere beslissingen komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 12 oktober 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente] , binnen de bebouwde kom, als bestuurder van een motorvoertuig (bedrijfsauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [straatnaam] , heeft gereden met een snelheid van ongeveer 90 kilometer per uur, in elk geval de aldaar voor motorvoertuigen toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De raadsman heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Verdachte erkent wel te hard te hebben gereden, maar niet zoveel te hard als hem wordt verweten. Dit wordt ondersteund door de verklaring van [getuige] , die verklaart dat verdachte voor hem uit is gereden en dat hij er met hogere snelheid achteraan is gereden en op verdachte is ingelopen. Pas in hoger beroep komen de verbalisanten met een uitgebreider proces-verbaal en nog steeds is er onduidelijkheid over hoe de meting precies heeft plaatsgevonden. De verbalisanten hebben [getuige] over een meetafstand van 700 meter met een tussenafstand van 250 meter gevolgd. De raadsman betwijfelt dat de verbalisanten over een nog grotere afstand dan 250 meter hebben kunnen waarnemen dat verdachte op [getuige] uitliep.
Gelijk de kantonrechter heeft geoordeeld, is het hof van oordeel dat op basis van slechts het in eerste aanleg overgelegde proces-verbaal van overtreding, het tenlastegelegde niet kan worden bewezen, nu daarin niet is ingegaan op de bijzondere omstandigheden in deze zaak. In het in hoger beroep overgelegde aanvullend proces-verbaal van 1 maart 2019 verklaren verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] met betrekking tot deze omstandigheden dat zij in [straatnaam] van [plaats] reden. Zij zagen ter hoogte van restaurant [naam restaurant] twee auto’s optrekken en met hoge snelheid wegrijden. Beide auto's reden achter elkaar aan. Verdachte reed voorop en daarachter reed [getuige] . De verbalisanten hebben beide auto’s gevolgd en stelden met de boordsnelheidsmeter van hun dienstvoertuig vast dat de snelheid van beide auto's boven de maximum gestelde snelheid van 50 km per uur lag. De verbalisanten besloten de snelheid te meten met de boordsnelheidsmeter. Omdat het niet mogelijk bleek de snelheid van beide auto's te meten, besloten de verbalisanten de snelheid van het achterste voertuig te meten en deze te gebruiken voor beide auto's. De meting werd verricht over een afstand van ongeveer 700 meter. De afstand tussen het dienstvoertuig en het achterste voertuig was ongeveer 250 meter, deze afstand bleef gelijk gedurende de meting. Ter hoogte van de dijk zagen de verbalisanten dat de bestuurder van het voorste voertuig zijn auto tegen de dijk omhoog stuurde en kort daarna weer naar beneden stuurde. Tijdens de meting zagen de verbalisanten dat het voorste voertuig uitliep op het achterste voertuig. Hoewel het voorste voertuig uitliep op het achterste voertuig en daarmee de snelheid van het voorste voertuig hoger lag, bleven de verbalisanten bij het besluit om de gemeten snelheid van het achterste voertuig aan te houden voor beide voertuigen.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat het ten laste gelegde op basis van het aanvullende proces-verbaal wettig en overtuigend kan worden bewezen. Het hof ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen aanleiding om aan de waarneming van de verbalisanten te twijfelen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het stuk weg waarop de meting is verricht, recht is en de meetafstand 700 meter heeft bedragen, hetgeen betekent dat verbalisanten langere tijd zicht hebben gehad op beide voertuigen. De stelling dat [getuige] op enig moment met hogere snelheid op verdachte zou zijn ingelopen, is onvoldoende om aan de waarneming van de verbalisanten te twijfelen. Dat pas later aanvullend is verklaard over de wijze waarop de meting heeft plaatsgevonden, doet aan de betrouwbaarheid van die verklaring evenmin af. Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, op 12 oktober 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente] , binnen de bebouwde kom, als bestuurder van een motorvoertuig (bedrijfsauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [straatnaam] , heeft gereden met een snelheid van ongeveer 90 kilometer per uur.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van het bepaalde bij artikel 20, aanhef en onder a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 12 oktober 2018 als bestuurder van een personenauto een snelheidsovertreding begaan. Door zijn handelwijze heeft verdachte de verkeersveiligheid, daaronder begrepen de veiligheid van zijn medeweggebruikers, in gevaar gebracht.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie volgt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, waaronder verkeersdelicten.
Ter zitting is namens verdachte bepleit om in geval van een strafoplegging naast een geldboete te volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen, omdat verdachte zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. Verder is erop gewezen dat verdachte de laatste jaren niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen en op het tijdsverloop in deze zaak.
Het hof acht oplegging van de door de advocaat-generaal gevorderde geldboete van € 640,- subsidiair 12 dagen hechtenis en de voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen van 2 maanden met een proeftijd van 2 maanden passend en geboden.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 1 februari 2018, parketnummer 96-006928-17, opgelegde voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 maanden gevorderd.
Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is van oordeel dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en het tijdsverloop in deze zaak de vordering tot tenuitvoerlegging moet worden afgewezen. Gelijk de raadsman van verdachte heeft betoogd, heeft een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen grote gevolgen voor de mogelijkheid van verdachte om zijn -thans onder druk staande- bedrijf te exploiteren. Het tijdsverloop in deze zaak is in het bijzonder ontstaan doordat de verbalisanten in eerste instantie een onvolledig proces-verbaal hebben opgesteld. Pas later hebben zij bij aanvullend proces-verbaal een gedetailleerde verklaring afgelegd over wat zij hebben waargenomen, welk aanvullend proces-verbaal pas in hoger beroep is overgelegd. Het tijdsverloop heeft ertoe geleid dat de proeftijd van voornoemde voorwaardelijk opgelegde bijkomende straf is verstreken, waardoor geen mogelijkheid meer bestaat om -hetgeen hier aangewezen zou zijn- de proeftijd daarvan te verlengen. Het hof acht het daarom niet redelijk om de vordering tot tenuitvoerlegging toe te wijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 20 en 92 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, de artikelen 14a, 14b, 14c, 14h, 14i, 14j, 23, 24, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 640,00 (zeshonderdveertig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
12 (twaalf) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Noord-Nederland van 17 december 2018, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 1 februari 2018, parketnummer 96-006928-17, voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 maanden.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. W.M. van Schuijlenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Verstraaten, griffier,
en op 13 augustus 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.