Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De beoordeling van de getuigenverklaringen
verkoopvan de zus aan [appellant] , ze kan ook hebben bedoeld dat de
leveringaan [geïntimeerde] later zou plaatsvinden. In haar getuigenverklaring heeft ze daar geen duidelijkheid over verschaft. Dat ze heeft gedoeld op
verkoopdoor [appellant] aan [geïntimeerde] , heeft zij als getuige niet verklaard. Zij heeft wel verklaard dat over het perceel van de zus helemaal niet is gesproken. Die verklaring was aanleiding om de e-mail een aantal keer aan haar voor te lezen met de vraag wat zij heeft bedoeld te zeggen. Zij antwoordt dan: "Je doet op zo’n momentje je best om dingen goed op te schrijven, en er staat ontiegelijk veel druk op. Er staan ook wel een paar voorwaarden in."
datsprake is van de opschortende voorwaarde waar [appellant] zich op beroept, en waarvan die partij volgens hem de bewijslast draagt. Het hof zou hebben miskend dat dit verweer van [appellant] niet is onderbouwd. Uit de getuigenverklaringen blijkt volgens [geïntimeerde] juist dat het niet om een harde voorwaarde ging. Ook dat is onjuist: het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op het debat dat tot dat moment was gevoerd, en heeft daartoe onder meer verwezen naar de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep van [geïntimeerde] onder 59. Daar voert [geïntimeerde] aan dat het behoud van een stuk grond (de voorwaarde) niet in het concept van de koopakte is opgenomen. Bestreden wordt daar niet dat die voorwaarde was overeengekomen; onder 58 erkent [geïntimeerde] juist dat de details omtrent het huisperceel niet konden worden afgekaart omdat ook de grondeigenaar bij die besprekingen betrokken diende te zijn (het hof leest: dat deze moest instemmen). In 59 bepleit [geïntimeerde] vervolgens slechts dat de omissie bij het opstellen van het concept niet tot gevolg heeft dat een al tot stand gekomen overeenkomst van tafel zou zijn. Ook in onderdeel 8 van deze memorie gaat [geïntimeerde] er zelf van uit dat [appellant] 1,5 ha bij zijn woning wilde behouden, dat dat stukje grond in het erfpachtgedeelte zat, en dat grondeigenaar ASR bij de besprekingen daarover betrokken diende te zijn. [appellant] heeft dat terecht als een opschortende voorwaarde geduid. Over het bestaan (en het nog niet vervuld zijn) van deze voorwaarde, bestond naar het oordeel van het hof ten tijde van het wijzen van het vorige arrest dus geen discussie. De afgelegde getuigenverklaringen vormen geen reden om daarop terug te komen. [D] merkt weliswaar op dat het niet om een harde voorwaarde bij de verkoop ging ( [appellant] had op dat moment geen keus), maar dan nog kan het als voorwaarde aan de orde zijn geweest. Er hoefde ook niet hard over te worden onderhandeld, omdat [geïntimeerde] volgens dezelfde [D] (en overigens ook volgens [geïntimeerde] zelf) aan dat verzoek wilde tegemoetkomen als ASR groen licht zou geven.