ECLI:NL:GHARL:2020:6250

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
10 augustus 2020
Zaaknummer
1331.19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding voor rechtsbijstand in strafzaak met onschuldpresumptie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schadevergoeding voor rechtsbijstand. Verzoekster, geboren in 1977 en werkzaam bij de Politie Eenheid Noord-Nederland, had eerder in een strafzaak tegen haar een vrijspraak verkregen. De kosten van haar rechtsbijstand, die door haar werkgever zijn betaald, bedragen € 44.550,02. Verzoekster verzocht de Staat om vergoeding van deze kosten, onder verwijzing naar de onschuldpresumptie en een arrest van de Hoge Raad uit 2018.

Het hof heeft het verzoek behandeld in raadkamer op 23 juli 2020, waarbij de advocaat-generaal en de advocaat van verzoekster, mr. J. Anker, aanwezig waren. Het hof oordeelde dat er geen doorslaggevende feiten of omstandigheden waren die de onschuldpresumptie zouden ondermijnen. Hoewel het hof eerder had vastgesteld dat verzoekster verwijtbaar onvoorzichtig had gehandeld, was dit niet gelijk te stellen aan een strafrechtelijk verwijt. De bezwaaradviescommissie HRM van de politie had in een bestuursrechtelijke procedure tot een andere conclusie gekomen over het handelen van verzoekster, wat ruimte laat voor verschillende interpretaties.

Uiteindelijk heeft het hof besloten om verzoekster de gevraagde schadevergoeding toe te kennen, inclusief een bedrag voor de kosten van indiening en behandeling van het verzoek. De totale vergoeding bedraagt € 45.100,02, die door de griffier moet worden overgemaakt aan de Stichting Derdengelden Anker & Anker Advocaten. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en de raadsheren in aanwezigheid van de griffier en is op 6 augustus 2020 ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005662-18
AV-nummer: 001331-19
Uitspraak d.d.: 6 augustus 2020
Beslissing van de meervoudige raadkamer op het verzoek ex artikel 591a (oud), thans artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoekster] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] ,
hierna te noemen verzoekster.
Procesgang
Verzoekster vraagt vergoeding ten laste van de Staat van een bedrag van € 44.550,02 voor gemaakte kosten in een strafzaak tegen verzoekster en een vergoeding voor de gemaakte kosten voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift.
Het hof heeft het verzoek behandeld in raadkamer van 23 juli 2020, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en mr. J. Anker, advocaat.
Beoordeling van het verzoek
Uit het onderzoek in openbare raadkamer is -voor zover hier van belang- het navolgende gebleken. Bij onherroepelijk arrest van dit hof van 5 juni 2019, parketnummer 21-005662-18, is verzoekster vrijgesproken. De strafzaak tegen verzoekster is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. De kosten van de aan verzoekster verleende rechtsbijstand bedragen € 44.550,02. De declaraties zijn gesteld op naam van Politie Noord-Nederland en zijn voldaan door de werkgeefster van verzoekster, de Politie Eenheid Noord-Nederland. Vast staat dat verzoekster de kosten van rechtsbijstand niet zelf hoeft te dragen.
Verzoekster verzoekt vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en voert onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 4 september 2018 (vindplaats op rechtspraak.nl ECLI:NL:HR:2018:1428) aan dat betaling van de declaraties door haar werkgeefster niet zonder meer in de weg staat aan toekenning van een vergoeding ex artikel 530 Sv.
De advocaat-generaal concludeert tot afwijzing van het verzoek. Het hof heeft in het arrest van 5 juni 2019 over het handelen van verzoekster dat aanleiding tot de strafzaak vormde, het volgende overwogen: “Met het schieten op de rijdende scooter heeft de verdachte naar het oordeel van het gerechtshof verwijtbaar hoogst onvoorzichtig gehandeld. De verdachte had beter moeten weten, zeker als daarbij wordt betrokken de inhoud van de Ambtsinstructie en het feit dat de verdachte een getrainde politievrouw is met een jarenlange ervaring.” Het hof heeft ook nog overwogen dat in de onderhavige situatie uitstel van aanhouding geen onaanvaardbaar te achten risico voor de rechtsorde met zich mee bracht. Aldus heeft het hof een forse kanttekeningen geplaatst bij het professioneel handelen van verzoekster. Onder die omstandigheden heeft verzoekster de vervolging, al heeft die dan tot vrijspraak geleid, aan haar eigen onprofessioneel handelen te wijten en is er daarom geen reden van billijkheid om haar een schadevergoeding toe te kennen.
Bij de beoordeling van de vraag of er in dit geval gronden van billijkheid aanwezig zijn om tot toekenning van schadevergoeding over te gaan, staat voorop dat de strafzaak van verzoekster is geëindigd door het onherroepelijk geworden arrest van het hof van 5 juni 2019, waarbij verzoekster is vrijgesproken van de aan haar verweten feiten. De onschuldpresumptie die op grond van vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als uitgangspunt dient te worden gehanteerd, brengt mee dat de rechter bij de beoordeling van het verzoek inzake de toekenning van schadevergoeding geen oordeel mag geven over de eventuele schuld van verzoekster aan de feiten die haar werden verweten.
Naar het oordeel van het hof zijn er geen doorslaggevende feiten of omstandigheden die afwijken van bovengenoemde uitgangspunt rechtvaardigen. Weliswaar heeft het hof in zijn arrest van 5 juni 2019 overwogen dat verzoekster verwijtbaar hoogst onvoorzichtig heeft gehandeld maar deze overweging ziet niet op een aan verzoekster te maken strafrechtelijk verwijt. Bovendien is de bezwaaradviescommissie HRM van de politie in de bestuursrechtelijke procedure tot een andere conclusie gekomen omtrent het handelen van verzoekster waaruit naar het oordeel van het hof op zijn minst valt af te leiden dat er verschillende inzichten ten aanzien van het handelen van verzoekster naast elkaar kunnen bestaan. Het hof acht het in onderhavige procedure dan ook niet aangewezen om (impliciet) tot een oordeel te komen over dit handelen dat een afwijking van het genoemde uitgangspunt zou inhouden. Het hof acht gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoekster de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstand toe te kennen, alsmede een bedrag van € 550,- voor de kosten van indiening en behandeling van het verzoek.
BESLISSING
Het hof:
Kent toe aan verzoeker [verzoekster] een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van
€ 45.100,02 (vijfenveertigduizend honderd euro en twee cent).
Beveelt de griffier om bovenstaand bedrag over te maken op rekeningnummer [nummer] , ten name van Stichting Derdengelden Anker & Anker Advocaten, onder vermelding van "20190402."
Aldus gegeven door
mr. W.M. van Schuijlenburg, voorzitter,
mr. J.J. Beswerda en mr. P.T. Heblij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.H. Smeitink, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 6 augustus 2020 ter openbare zitting uitgesproken.