ECLI:NL:GHARL:2020:624

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
24 januari 2020
Zaaknummer
21-005296-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gebruik van jachtgeweer op te kleine gronden en beroep op ontheffing Faunabeheereenheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 200,- of 4 dagen hechtenis voor het gebruik van een jachtgeweer op gronden die niet voldeden aan de wettelijke eisen van de Wet natuurbescherming (Wnb). De verdachte had op 28 februari 2017 in de gemeente Heerenveen een geweer gebruikt op een perceel dat kleiner was dan de vereiste 40 hectare per jachthouder.

De verdachte stelde dat hij handelde uit de intentie om een reegeit uit zijn lijden te verlossen en deed een beroep op een ontheffing die eerder was verleend door Gedeputeerde Staten van Fryslân. Het hof oordeelde echter dat deze ontheffing niet van toepassing was op het verbod van artikel 3.26 van de Wnb, aangezien de ontheffing die onder de Flora- en faunawet (Ffw) was verleend, niet meer geldig was na de inwerkingtreding van de Wnb. Het hof concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de overtreding van het verbod om een geweer te gebruiken op een perceel dat niet aan de eisen voldeed, maar dat er geen straf of maatregel werd opgelegd, gezien de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten, maar verklaarde het bewezen verklaarde strafbaar. De beslissing werd genomen met inachtneming van de relevante wettelijke voorschriften, waaronder de Wnb en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005296-18
Uitspraak d.d.: 24 januari 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 27 september 2018 met parketnummer 84-084812-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die strekt tot oplegging van een geldboete van € 200,- te vervangen door 4 dagen hechtenis.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. P.C.H. van Schooten, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De economische politierechter heeft verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 200,- te vervangen door 4 dagen hechtenis.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen, omdat het tot een ander oordeel komt over de bewezenverklaring en de strafoplegging.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 28 februari 2017 te [plaats] , in de gemeente Heerenveen, al dan niet opzettelijk, in strijd met het bepaalde in artikel 3.26 lid 1 onder b van de Wet natuurbescherming heeft gehandeld, immers heeft hij toen aldaar een geweer gebruikt op gronden, terwijl die gronden niet voldeden aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels, immers hadden die gronden niet een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 40 hectare per jachthouder.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
dat hij op 28 februari 2017 te [plaats] , in de gemeente Heerenveen, opzettelijk in strijd met het bepaalde in artikel 3.26 lid 1 onder b van de Wet natuurbescherming heeft gehandeld, immers heeft hij toen aldaar een geweer gebruikt op gronden die niet voldeden aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels, immers hadden die gronden niet een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 40 hectare per jachthouder.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Standpunt verdediging
Door en namens verdachte is ter zitting van het hof een beroep gedaan op een ontheffing die op 30 juni 2015 door Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân is verleend aan Faunabeheereenheid Fryslân. Verdachte stelt dat hij op grond van die ontheffing bevoegd was om ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van dieren zijn geweer te gebruiken, ook op jachtvelden die niet aan de afmetingseisen voldoen. Volgens de verdediging is voldoende gebleken dat van (potentieel) onnodig lijden sprake was bij de geschoten reegeit. Subsidiair is een beroep gedaan op de zorgplichten die voortvloeien uit de artikelen 1.11 van de Wet natuurbescherming (Wnb) en 2.1 van de Wet dieren.
De verdediging bepleit dat het feit gelet hierop niet strafbaar is, zodat ontslag van alle rechtsvervolging behoort te volgen.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van verdachte op de ontheffing niet kan slagen, nu niet aannemelijk is geworden dat bij de reegeit sprake was van onnodig lijden.
Oordeel hof
Het bewezenverklaarde is een overtreding van artikel 3.26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb, dat het gebruik van een geweer verbiedt op gronden, niet zijnde een jachtveld dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels. In artikel 3.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit natuurbescherming is bepaald dat een jachtveld als bedoeld in de Wnb uit ten minste 40 hectare aaneengesloten oppervlakte per jachthouder moet bestaan. Vaststaat dat het terrein waarop verdachte de ree heeft geschoten kleiner is dan 40 hectare. Op grond van artikel 3.26, derde lid, van de Wnb kan ontheffing worden verleend van het voormelde verbod.
De ontheffing waarop verdachte zich beroept is verleend op grond van artikel 68, eerste lid, van de Flora- en faunawet (Ffw). Deze ontheffing betrof – voor zover hier van belang – de verbodsbepaling van artikel 74, eerste lid, van de Ffw, voor het doden van reeën met gebruikmaking van de kogelbuks, onder meer ter voorkoming en bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren. Artikel 74, eerste lid, van de Ffw, bevatte (vergelijkbaar met artikel 3.26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb) een verbod op het gebruik van een geweer in een veld dat niet aan de eisen voldoet.
De Ffw is per 1 januari 2017 vervallen. Sindsdien is deze materie geregeld in de Wnb.
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de ontheffing ten tijde van het bewezenverklaarde (mede) betrekking had op het verbod van artikel 3.26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb. Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat de wetgever in overgangsrecht heeft voorzien, waaronder een gedetailleerd overzicht van onder het regime van de Ffw gegeven ontheffingen waarbij is bepaald of, en zo ja in hoeverre, deze werking hebben onder de Wnb.
In artikel 9.5, zevende lid, Wnb, wordt een ontheffing die op grond van artikel 68, eerste lid, van de Ffw, is verleend, aangemerkt als een ontheffing als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb. Laatstgenoemde bepaling betreft ontheffingen voor – kort gezegd – het doden en vangen van in het wild levende dieren. Het overgangsrecht voorziet niet in het van kracht blijven van een onder de Ffw verleende ontheffing voor het gebruik van een geweer op gronden die niet aan de voor jachtvelden vastgestelde regels, waaronder de omvangseis, voldoen. Kennelijk heeft de wetgever beoogd de op grond van artikel 74, eerste lid, van de Ffw verleende ontheffingen in zoverre niet van kracht te laten blijven onder de Wnb. Dat brengt mee dat de ontheffing waar verdachte zich op beroept, als gevolg van de wetswijziging per 1 januari 2017 niet langer betrekking had op het verbod om een geweer te gebruiken op gronden kleiner dan 40 hectare per jachthouder. Nu de ontheffing op dit punt geen gelding meer had, komt verdachte daarop geen beroep toe. Aan de vraag aan de vraag of sprake was van een dier dat onnodig leed, kan niet worden toegekomen.
Subsidiair is een beroep gedaan op de zorgplichten die voortvloeien uit artikel 1.11 van de Wnb en artikel 2.1, zesde lid, van de Wet dieren. Laatstgenoemde bepaling is niet van toepassing, nu de Wet dieren, gelet op artikel 1.2, eerste lid, van die wet, hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen daargelaten, alleen betrekking heeft op door de mens gehouden dieren. Het beroep op de open en algemeen geformuleerde norm van artikel 1.11 van de Wnb faalt eveneens. De wetgever heeft de jacht aan een uitgebreid stelsel van gedetailleerde regelgeving onderworpen. Specifieke ge- en verbodsbepalingen kunnen niet op grond van een algemene zorgbepaling buiten toepassing worden gelaten.
De verweren missen doel. Het bewezen verklaarde levert het volgende strafbare feit op:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3.26, eerste lid, van de Wet Natuurbescherming.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en of maatregel

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het overtreden van het verbod om een geweer te gebruiken op een perceel waar dat vanwege de geringe omvang ervan niet was toegestaan. Het hof acht aannemelijk geworden dat sprake was van onnodig lijden bij de reegeit en dat verdachte het feit heeft gepleegd vanuit zijn intentie om dit dier uit zijn lijden te verlossen. Hoewel dat gegeven niet afdoet aan de strafbaarheid van verdachtes handelen, ziet het hof in deze omstandigheid wel aanleiding te bepalen dat aan hem geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 3.26 van de Wet natuurbescherming.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 18 mei 2017 onder CJIB-nummer 2132542002938213.
Aldus gewezen door
mr. W.M. van Schuijlenburg, voorzitter,
mr. E. de Witt en mr. M. van Seventer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Huizenga, griffier,
en op 24 januari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Seventer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.