ECLI:NL:GHARL:2020:6163

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
200.266.833
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en gebruiksvergoeding in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie en een gebruiksvergoeding in het kader van een echtscheiding. Partijen, een man en een vrouw, zijn in 2001 gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. De man heeft op 23 januari 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Gelderland heeft in een eerdere beschikking bepaald dat de man kinderalimentatie moet betalen en dat de vrouw het recht heeft om in de gezamenlijke woning te blijven wonen tot een bepaalde datum.

In hoger beroep heeft de vrouw vijf grieven ingediend, onder andere over de kinderalimentatie en het gebruik van de woning. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om een gebruiksvergoeding van de vrouw. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 juni 2020, die vanwege de coronamaatregelen telefonisch plaatsvond, hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

Het hof heeft geoordeeld dat de man op dit moment onvoldoende (rest)verdiencapaciteit heeft om een hogere kinderalimentatie te voldoen dan door de rechtbank was vastgesteld. De vrouw heeft haar grieven met betrekking tot het gebruik van de woning en andere verzoeken ingetrokken. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de verzoeken van de vrouw om vergoeding van de eigenaarslasten door de man afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.266.833/01 en 200.267.019
(zaaknummers rechtbank Gelderland 348469 en 351780)
beschikking van 4 augustus 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M.C. Tinneveld te Arnhem,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J. Germs te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 augustus 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 27 september 2019 met twee producties;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Tinneveld van 4 juni 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Germs van 5 juni 2020 met producties;
- de op voorhand ten behoeve van de mondelinge behandeling door mr. Tinneveld toegezonden spreekaantekeningen.
2.2
De hierna nader te noemen minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben bij brieven, ingekomen ter griffie van het hof op 29 januari 2020, aan het hof hun mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek om vaststelling van kinderalimentatie.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 juni 2020 plaatsgevonden. In verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een telefonische (beeld)verbinding (telehoren). Via deze verbinding waren aanwezig partijen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2001 gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij zijn de ouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , beiden geboren [in] 2002. De man heeft op 23 januari 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover hier van belang en verkort weergegeven – de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van die beschikking tot 17 augustus 2019 € 107,- per kind per maand aan kinderalimentatie zal betalen en met ingang van 17 augustus 2019 € 82,- per kind per maand, bepaald dat de vrouw het recht heeft gebruik te blijven maken van de woning te [A] aan de [a-straat 1] (verder: de woning) gedurende zes maanden na inschrijving van de beschikking, doch maximaal tot de datum van overdracht van de woning aan een derde, en de wijze van verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen gelast zoals overwogen in die beschikking onder 3.20 tot en met 3.49, met afwijzing van het meer of anders verzochte. Behalve wat betreft de echtscheiding is de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3
Bij beschikking van dit hof van 19 februari 2020 is – op een daartoe strekkend verzoek van de vrouw – de werking van de bestreden beschikking geschorst voor zover daarin (verkort weergegeven):
- is bepaald dat de vrouw tegenover de man gedurende zes maanden na de inschrijving van
die beschikking, doch maximaal tot de datum van overdracht van de woning aan een
derde, het recht heeft in de woning te blijven wonen en
- de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen is
gelast ten aanzien van het in rechtsoverweging 3.30 opgenomen te volgen verkooptraject
van de woning;
tot het tijdstip waarop door dit hof is beslist op het tegen die beschikking ingestelde hoger
beroep.
3.4
Het huwelijk van partijen is op 4 maart 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op het voortgezet gebruik van de woning, de tweede op de kinderalimentatie, de derde op het verzoek tot schadevergoeding (verklaring voor recht), de vierde op het ophalen van aan de man toebehorende zaken en de vijfde op (het verstrekken van) informatie over het spaarplan van de man en de banksaldi van zijn rekeningen. De vrouw verzoekt het hof (in de hoofdzaak, samengevat), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking (gedeeltelijk) te vernietigen en:
- te bepalen dat de man met ingang van 1 juli 2019 € 248,- per kind per maand aan kinderalimentatie zal betalen;
- te bepalen dat de verdeling van de waarde van de woning wordt uitgesteld tot, primair, na september 2020 en, subsidiair, tot na mei 2020;
- te bepalen dat de man de aan hem toekomende zaken binnen één maand na datum van deze uitspraak dient op te halen, bij gebreke waarvan deze alsnog aan de vrouw toevallen;
- de man te veroordelen om aan de vrouw een bedrag van € 4.520,- te voldoen bij wijze
van vergoeding van de schade die voor de vrouw is ontstaan door de nalatigheid van
de man om zich van het adres van de woning te laten uitschrijven;
- de man te bevelen om informatie te verstrekken over zijn spaarplan en over de zijn banksaldi.
4.2
De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op (een bijdrage in) de woonlasten dan wel een gebruiksvergoeding door de vrouw aan hem te betalen. Hij verzoekt het hof (samengevat) de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen en – voor zover nodig met vernietiging van de bestreden beschikking – de door hem te betalen kinderalimentatie vast te stellen op de door de rechtbank vastgestelde bedragen, te bepalen dat de eigenaarslasten van de woning vanaf 5 maart 2018 voor rekening zijn van de vrouw, althans te bepalen dat de vrouw met ingang van 5 maart 2018 een gebruiksvergoeding aan de man dient te betalen ter grootte van de helft van de hypothecaire en eigenaarslasten die de vrouw voldoet, totdat de woning aan derden zal zijn verkocht, en – na aanvulling/wijziging – te bepalen dat hij vanaf 1 augustus 2020 althans vanaf 4 september 2020 (einde voortgezet gebruik ex artikel 1:165 BW) (mede)gerechtigd is tot het gebruik van de woning, totdat deze aan een derde wordt geleverd.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling haar grieven 1, 3, 4 en 5 ingetrokken. Ter beoordeling liggen aan het hof nu nog voor de kinderalimentatie (grief 2 van de vrouw) en de gebruiksvergoeding (grief 1 van de man).
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen € 615,- per kind per maand bedraagt.
5.3
De meest ver strekkende stelling van de vrouw houdt in dat de man op grond van zijn uitkering en (resterende) verdiencapaciteit in staat moet worden geacht aan kinderalimentatie € 248,- per kind per maand te voldoen (met ingang van 1 juli 2019). De man betwist dat.
5.4
Vast staat dat de man sedert 19 juni 2017 arbeidsongeschikt is en dat het UWV op 19 juni 2019 een loonverlies van 73,65% heeft vastgesteld. De man ontvangt een WIA-uitkering, die nu (met ingang van 1 januari 2020) € 2.993,24 bruto per maand bedraagt, te vermeerderen met vakantietoeslag.
Uit de stukken is gebleken dat het algehele niveau van psychisch dan wel lichamelijk disfunctioneren van de man zeer hoog is en dat hij is gediagnosticeerd met een persisterende depressieve stoornis. Uit het werkplan van het UWV van 2 juni 2020 blijkt dat de restverdiencapaciteit – het bedrag dat de man met arbeid nog zou kunnen verdienen – € 1.052,67 per maand bedraagt, dat de man een loongerelateerde uitkering ontvangt tot en met 17 juni 2021 en dat het voor zijn inkomen belangrijk is dat hij voor deze datum minimaal de helft van de restverdiencapaciteit verdient. Voorts concludeert het UWV dat er arbeidsmogelijkheden zijn die benut kunnen worden, maar dat eerst gestart zal moeten worden met een oriëntatie naar bemiddelingsberoepen en een werkervaringsplaats.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man op dit moment onvoldoende (rest)verdiencapaciteit heeft om een hogere kinderalimentatie te voldoen dan de rechtbank heeft vastgesteld, zodat grief 2 van de vrouw faalt. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling wel te kennen gegeven dat hij een hogere bijdrage wil betalen, zodra hij daartoe in staat is.
5.5
Of de rechtbank in eerste aanleg buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, zoals de vrouw heeft aangevoerd, is nu niet meer van belang, omdat de man in hoger beroep heeft verzocht de kinderalimentatie vast te stellen op de door de rechtbank vastgestelde bedragen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven door aflossingen op schulden een negatieve draagkracht te hebben. Nu hij geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de vastgestelde kinderalimentatie en de vrouw niet slechter mag worden van het door haar ingestelde hoger beroep, bedraagt de ondergrens van de verzochte kinderalimentatie € 82,- per kind per maand (met ingang van 17 augustus 2019). De beschikking dient in zoverre te worden bekrachtigd.
5.6
De man kan zich - in incidenteel hoger beroep - niet verenigen met de beslissing van de rechtbank dat hij per 1 februari 2019 in de helft van de eigenaarslasten dient bij te dragen. De vrouw heeft reeds vanaf 5 maart 2018 het alleengebruik van de woning, zodat het redelijk is dat de vrouw de eigenaarslasten met ingang van die datum ook draagt, aldus de man.
Indien hij wel dient bij te dragen in de woonlasten dan verzoekt hij te bepalen dat de vrouw met ingang van 5 maart 2018 een gebruiksvergoeding aan hem betaalt ter grootte van de helft van de hypothecaire en eigenaarslasten.
De vrouw acht het verzoek van de man onredelijk en onbillijk en in strijd met de verplichting van echtgenoten om elkaar nodige te verschaffen (artikel 1:81 BW). Bovendien kan pas rekening worden gehouden met een gebruiksvergoeding vanaf het moment dat het verzoek is gedaan en dient deze worden vastgesteld op basis van de helft van de (beperkte) overwaarde van de woning en de marktconforme (lage) rente, aldus de vrouw.
5.7
Ingevolge artikel 3:172 BW delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. De deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt moet die andere deelgenoot, die aldus verstoken is gebleven van het gebruik en genot, schadeloos stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en de billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen (artikel 3:166 lid 3 BW) tot maatstaf.
5.8
Het hof acht het, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.7 is overwogen, in dit geval redelijk om de door de man aan de vrouw te vergoeden bijdrage in de hypothecaire en eigenaarslasten weg te strepen tegen de door de vrouw aan de man (in beginsel) te betalen gebruiksvergoeding in de periode vanaf 1 februari 2019, zodat zij over en weer in dit kader niets van elkaar te vorderen hebben. In zoverre slaagt de grief van de man in het incidenteel hoger beroep. Zijn verzoek om vaststelling van een door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding zal worden afgewezen.
5.9
Het (aanvullende) verzoek van de man te bepalen dat hij vanaf 1 augustus 2020 althans vanaf 4 september 2020 (einde voortgezet gebruik ex artikel 1:165 BW) (mede)gerechtigd is tot het gebruik van de woning, totdat deze aan een derde wordt geleverd, zal het hof afwijzen. Ten tijde van de mondelinge behandeling was de koop van de nieuwe woning door de vrouw nog niet definitief (vanwege een financieringsvoorbehoud en het gegeven dat zij de financiering nog niet rond had), zodat nog niet zeker is dat – en op welke datum – zij zal vertrekken uit de voormalige echtelijke woning. Daarnaast staat laatstgenoemde woning in de verkoop en valt te verwachten dat deze in de huidige markt op korte termijn kan worden verkocht.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep:
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de man per 1 februari 2019 de helft van de eigenaarslasten dient bij te dragen en, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen voor het overige.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 augustus 2019, voor zover daarbij is bepaald dat de man per 1 februari 2019 de helft van de eigenaarslasten dient bij te dragen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vrouw om vergoeding van de eigenaarslasten door de man per 1 februari 2019 alsnog af;
bekrachtigt die beschikking, voor zover aan het oordeel van hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, M.L. van der Bel en R. Feunekes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 4 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.