In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1956, werd beschuldigd van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. De politierechter had eerder vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 16.664,00 bedroeg en de betrokkene verplicht tot betaling aan de staat van dit bedrag.
Het hof heeft het hoger beroep behandeld op 21 juli 2020 en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel bevestigde. De verdediging stelde dat de betrokkene geen voordeel had verkregen, omdat hij de hennepkwekerij pas kort daarvoor had opgezet en nog niet had geoogst. Het hof oordeelde echter dat uit het dossier overtuigend bleek dat de betrokkene financieel voordeel had genoten uit zijn handelen.
Het hof baseerde zijn oordeel op een rapport over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarin werd geconcludeerd dat er in ieder geval eenmaal was geoogst. Het hof vernietigde de beslissing van de politierechter en stelde het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 16.664,00. De betrokkene werd verplicht dit bedrag aan de staat te betalen, met een gijzeling van maximaal 666 dagen als hij hieraan niet voldeed.