ECLI:NL:GHARL:2020:6066

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
21-005557-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering in dienstbetrekking door een medewerker van de Etam Groep Retail BV

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1994 en werkzaam bij de Etam Groep Retail BV, werd beschuldigd van meerdere verduisteringen in dienstbetrekking. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een taakstraf van 60 uren. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verklaringen van de verdachte en haar medeverdachte. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verduistering door geld en goederen uit de kluis en winkel te nemen zonder betaling. De verdachte ontkende de feiten, maar het hof achtte de verklaringen van getuigen en de handgeschreven verklaring van de verdachte zelf betrouwbaar. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en legde een zwaardere straf op: een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken en een taakstraf van 120 uren. De benadeelde partij, Promiss Fashion BV, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij de schade had geleden. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften in acht genomen en de beslissing op 30 juli 2020 uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005557-17
Uitspraak d.d.: 30 juli 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 10 oktober 2017 met parketnummer 16-104934-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling ter zake van de feiten 1, 2 en 3 tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf weken waarvan zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot schadevergoeding, maar wel de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor een bedrag van € 8.970,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr. M.J. Schimmel, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte ter zake van de feiten 1, 2 en 3 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis. De politierechter heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van
€ 8.970,- vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 6 februari 2017 tot en met 28 maart 2017 te [plaats] , in elk geval in Nederland, (meermaals) opzettelijk een hoeveelheid geld uit de kluis, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de Etam Groep Retail BV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten als medewerker, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 6 februari 2017 tot en met 28 maart 2017 te [plaats] , in elk geval in Nederland, (meermaals) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk meerdere handdoeken en/of een hoeveelheid contant geld afkomstig van klanten, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde aan de Etam Groep Retail BV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededaders, en welk goed verdachte en/of haar mededaders, uit hoofde van haar/hun persoonlijke dienstbetrekking, te weten als medewerker(s) in elk geval anders dan door misdrijf, onder zich hadden, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
3.
zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 6 februari 2017 tot en met 28 maart 2017 te [plaats] , in elk geval in Nederland, (meermaals) opzettelijk een of meerdere kledingstukken en/of een hoeveelheid beddengoed, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de Etam Groep Retail BV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten als medewerker, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Door de verdediging is ter zitting van het hof betoogd, dat verdachte van alle tenlastegelegde feiten moet worden vrijgesproken vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Feitelijke gang van zaken
[medewerker 1] , werkzaam als intern controleur en fraudespecialist bij Promiss Fashion BV, kreeg op 13 maart 2017 een melding dat er tweemaal te weinig geld op de bankrekening van het bedrijf was binnengekomen. Dit betrof in totaal een bedrag van € 9.160,-.
Nadat er een verborgen camera was opgehangen, gericht op de kluis, werd waargenomen dat een medewerker genaamd [medewerker 2] geld uit de kluis wegnam.
Tijdens een gesprek op 28 maart 2017 tussen [medewerker 2] enerzijds en [medewerker 1] en zijn collega [medewerker 3] anderzijds vertelde [medewerker 2] dat zij inderdaad geld uit de kluis had weggenomen. Zij ontkende degene te zijn geweest die de eerste twee keren geld uit de kluis had weggenomen. Ze noemde de naam van verdachte, zijnde een collega, als degene die dat de eerste twee keren zou hebben gedaan, omdat verdachte na vermissing van de sealbags telkens dure aanschaffingen deed. Ook vertelde ze dat ze zich samen met verdachte contant geld dat klanten betaalden had toegeëigend. Verder verklaarde ze dat ze handdoeken van de winkel heeft meegenomen en die bij verdachte slechts gedeeltelijk heeft afgerekend. Ook gaf ze aan dat op meerdere dagen in maart (het hof begrijpt: 2017) kennissen van verdachte in de winkel langskwamen die veel goederen meenamen zonder deze af te rekenen.
Tijdens een gesprek op 29 maart 2017 met [medewerker 1] en [medewerker 3] erkende verdachte dat zij meermalen sealbags met daarin geldbedragen van (zo begrijpt het hof:) in totaal € 9.160,- had weggenomen uit de kluis. Ook vertelde zij samen met [medewerker 2] meermalen geld dat door klanten contant werd betaald zich te hebben toegeëigend. Verder gaf ze aan dat zijzelf en [medewerker 2] handdoeken van de winkel mee naar huis hadden genomen zonder deze af te rekenen. Ook verklaarde ze dat kennissen van haarzelf in de winkel langs waren geweest die kleding, handdoeken en beddengoed hadden meegenomen zonder te betalen. Verdachte heeft tijdens dit gesprek met [medewerker 1] en [medewerker 3] een handgeschreven verklaring opgesteld waarin zij voorgaande beschrijft. Verder gaf zij het contante geld terug dat zij op dat moment bij zich had, een bedrag van € 400,-. Verdachte verklaarde zich bereid ook het resterende bedrag van € 8.760,- terug te betalen. [medewerker 1] en [medewerker 3] spraken met haar af dat zij tot 31 maart 2017 om 17:00 uur de tijd kreeg om het geld bij elkaar te krijgen en dit te retourneren en dat wanneer zij hiermee in gebreke zou blijven er aangifte zou worden gedaan bij de politie.
Op 31 maart 2017 stuurde verdachte een e-mail naar [medewerker 1] waarin zij aangaf dat het haar niet was gelukt om het geld bij elkaar te krijgen en dat zij daarvoor meer tijd nodig had.
Op 10 april 2017 is er door [medewerker 1] aangifte van het voorgaande gedaan bij de politie.
Op 3 mei 2017 is verdachte door de politie gehoord. Tijdens dit verhoor verklaarde zij dat zij door [medewerker 1] en [medewerker 3] onder druk was gezet om te bekennen en om voornoemde handgeschreven verklaring op te stellen. Zij ontkende zich schuldig te hebben gemaakt aan voornoemde strafbare gedragingen.
Bespreking van de verweren
De verdediging heeft ter zitting van het hof aangevoerd, dat de handgeschreven verklaring van verdachte niet betrouwbaar is en niet voor het bewijs moet worden gebruikt. Hoewel verdachte erkent dat zij degene is die de verklaring heeft geschreven en ondertekend, betwist zij dat zij dit uit vrije wil heeft gedaan. Zij stelt onder een ontoelaatbare druk te zijn gezet om te bekennen.
Het hof gaat niet mee in dit verweer van de verdediging. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de inhoud van de handgeschreven brief van verdachte. Zoals uit de hiervoor vastgestelde gang van zaken blijkt dat verdachte tijdens het gesprek met [medewerker 1] en [medewerker 3] heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. Zij heeft een aanzienlijk geldbedrag ter hoogte van € 400,- bij die gelegenheid teruggegeven aan [medewerker 1] en [medewerker 3] en is daar op geen enkel moment op teruggekomen. Bovendien heeft zij twee dagen na het gesprek een e-mail gestuurd aan [medewerker 1] waarin zij refereert aan de afspraken omtrent het terugbetalen van het totale geldbedrag en waarin zij niet terugkomt op haar bekentenis omtrent de verduisteringen. Haar handgeschreven verklaring waarin zij erkent de feiten te hebben begaan vindt bovendien steun in het gespreksverslag dat is opgemaakt van het gesprek met verdachte, de verklaringen van [medewerker 1] en [medewerker 3] en ook in de verklaring van de medeverdachte [medewerker 2] . [medewerker 2] is op verzoek van de verdediging ten tijde van de behandeling in hoger beroep door de raadsheer-commissaris gehoord. Tijdens deze gelegenheid heeft zij op hoofdlijnen overeenkomstig haar verklaring bij de politie verklaard. Desgevraagd verklaarde zij over haar gesprek met [medewerker 1] en [medewerker 3] dat zij rustig waren en begripvol en dat het niet als een straf voelde om er te zitten. Dat er sprake is geweest van een ontoelaatbare druk waaronder verdachte zou zijn gekomen tot een onware bekentenis, acht het hof dan ook niet aannemelijk geworden.
De raadsman heeft verder nog aangevoerd dat ten aanzien van voornoemde brief van verdachte sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs door burgers en dat uit het dossier blijkt dat de politie bemoeienis heeft gehad met de totstandkoming hiervan omdat in het gespreksverslag van [medewerker 1] en [medewerker 2] staat dat “er met de politie is afgesproken dat wij de volgende dag eerst nog met [verdachte] wilden spreken”. De raadsman concludeert dat de verklaring om die reden van het bewijs dient te worden uitgesloten.
Het hof overweegt hieromtrent dat in voorgaande overwegingen reeds is geconcludeerd dat geen sprake is geweest van bewijs dat op onrechtmatige wijze is verkregen. Bovendien blijkt niet uit het dossier dat de politie bemoeienis heeft gehad met de totstandkoming van dit bewijsmiddel. De frase uit het gespreksverslag met [medewerker 2] die de raadsman aanhaalt maakt dit niet anders.
Verder heeft de raadsman nog aangevoerd dat de verklaringen van [medewerker 2] onbetrouwbaar zijn omdat zij er een belang bij heeft om verdachte te beschuldigen. Ook hierin gaat het hof niet mee. [medewerker 2] heeft bij verschillende gelegenheden telkens consistent en helder verklaard en heeft bovendien telkens niet alleen verdachte, maar ook zichzelf belast. Nu haar verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen acht het hof haar verklaring betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Op grond van het voorgaande worden de verweren van de raadsman verworpen.

Verzoeken van de verdediging

De raadsman heeft ter zitting van het hof verzocht om in het geval het hof gebruik wenst te maken voor het bewijs van voornoemde brief van verdachte, [medewerker 1] en [medewerker 3] als getuigen te horen teneinde hun verklaringen en de brief van verdachte op hun betrouwbaarheid en validiteit te toetsen. Ook heeft de raadsman verzocht om in dat geval een rechtspsycholoog als deskundige te benoemen om de validiteit van de verklaring van verdachte te onderzoeken.
Het hof overweegt omtrent de verzoeken om [medewerker 1] en [medewerker 3] als getuigen te horen het volgende. De raadsman heeft in een eerder stadium deze verzoeken reeds gedaan bij de raadsheer-commissaris. Het hof ziet geen reden om anders te oordelen dan de raadsheer-commissaris bij die gelegenheid heeft gedaan. Zowel [medewerker 1] als [medewerker 3] zijn door de politie gehoord en hebben daar verklaard over de feitelijke gang van zaken rond het gesprek met verdachte. De raadsman heeft onvoldoende onderbouwd waarom die verklaringen niet afdoende zijn en de verdediging heeft onvoldoende concreet aangegeven waaruit de ‘ontoelaatbare druk’ heeft bestaan. Hierdoor zijn de verzoeken om [medewerker 1] en [medewerker 3] te horen onvoldoende onderbouwd. Het hof ziet ook anderszins geen noodzaak om hen als getuigen te horen. De verzoeken worden afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek om een rechtspsycholoog de validiteit van de verklaring van verdachte te laten beoordelen overweegt het hof dat het de taak is van de rechter die over de feiten oordeelt om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen, wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Het verzoek van de verdediging betreft deze aan de rechter voorbehouden taak en daarmee samenhangende competentie. Mede gelet op de onderbouwing van het verzoek ziet het hof geen noodzaak om een rechtspsycholoog als deskundige te benoemen teneinde de betrouwbaarheid van de verklaring van verdachte te onderzoeken. Ook dit verzoek wordt afgewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
zij op meerdere tijdstippen in de periode van 6 februari 2017 tot en met 28 maart 2017 te [plaats] , opzettelijk een hoeveelheid geld uit de kluis, toebehorende aan de Etam Groep Retail BV, en welk goed verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten als medewerker, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
zij op meerdere tijdstippen in de periode van 6 februari 2017 tot en met 28 maart 2017 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk meerdere handdoeken en een hoeveelheid contant geld afkomstig van klanten, toebehorende aan de Etam Groep Retail BV, en welk goed verdachte en/of haar mededader uit hoofde van hun persoonlijke dienstbetrekking, te weten als medewerker onder zich hadden, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
3.
zij op meerdere tijdstippen in de periode van 6 februari 2017 tot en met 28 maart 2017 te [plaats] opzettelijk kledingstukken en een hoeveelheid beddengoed, toebehorende aan de Etam Groep Retail BV, en welk goed verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten als medewerker, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich al dan niet samen met haar medeverdachte meermalen schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking. Zij heeft bij verschillende gelegenheden geldbedragen uit de kluis en de kassa weggenomen en goederen uit de winkel meegenomen zonder te betalen. Ook heeft zij familie en kennissen goederen uit de winkel laten meenemen zonder deze te laten betalen. Verdachte heeft door haar handelen telkens inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van haar werkgever en het in haar gestelde vertrouwen ernstig beschaamd. Verdachte heeft kennelijk slechts gehandeld vanuit het oogpunt van financieel gewin.
Verdachte heeft ontkend de feiten te hebben gepleegd. Het hof komt desondanks tot een bewezenverklaring van de hiervoor beschreven feiten. Het hof stelt vast dat verdachte niet de verantwoordelijkheid heeft genomen voor haar handelen. Getoond besef van verantwoordelijkheid voor eigen handelen en getoonde spijt daarvan kan onder omstandigheden voor de rechter aanleiding zijn tot enige mildheid omdat strafvervolging mede ten doel heeft verdachte tot inkeer te brengen waardoor perspectief wordt geboden op uitblijven van recidive in de toekomst. In het geval van verdachte is dat doel geenszins bereikt. Voor clementie om die reden bestaat vooralsnog dan ook geen grond.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens een haar betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister d.d. 15 juni 2020, in het verleden onherroepelijk is veroordeeld voor winkeldiefstallen alsook voor verduistering in dienstbetrekking. Het hof zal deze eerdere veroordelingen bij de strafoplegging ten nadele van verdachte laten meewegen.
Door de raadsman was verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met het tijdsverloop in deze zaak en de persoonlijke omstandigheden van verdachte en om in geval van een bewezenverklaring een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.
Het hof overweegt omtrent het tijdsverloop het volgende. Tussen het moment van instellen van het hoger beroep d.d. 12 oktober 2017 en de einduitspraak van het hof op 30 juli 2020 zit bijna twee jaren en tien maanden. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met bijna tien maanden. Aan deze overschrijding zal het hof evenwel geen rechtsgevolgen verbinden aangezien de zaak in eerste aanleg door de rechtbank met bijzondere voortvarendheid, dat wil zeggen binnen een jaar, is behandeld. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep wordt daardoor gecompenseerd.
Het hof ziet gelet op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de houding van verdachte geen aanleiding om aan het verzoek van de raadsman om te volstaan met een voorwaardelijke straf gehoor te geven.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof een taakstraf voor de duur van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken passende en noodzakelijke straffen. De voorwaardelijke gevangenisstraf dient tevens als stok achter de deur, om verdachte ervan te weerhouden zich nogmaals schuldig te maken aan (soortgelijke) strafbare feiten. Dit zijn hogere straffen dan de straffen die de eerste rechter had opgelegd. Deze eerder opgelegde straffen doen onvoldoende recht aan de ernst van de feiten. Voor het opleggen van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf zoals gevorderd door de advocaat-generaal ziet het hof geen reden.

Vordering van de benadeelde partij Promiss Fashion B.V. t.a.v. [medewerker 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 9.180,11. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.970,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep formeel niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het voegingsformulier “Verzoek tot schadevergoeding” d.d. 24 juni 2017 blijkt dat [naam] namens de benadeelde partij Promiss Fashion BV [medewerker 1] heeft gemachtigd om een verzoek tot schadevergoeding in te dienen. Uit de processtukken blijkt echter niet van een volmacht in de zin van artikel 51c Sv. Ook is niet gebleken dat Van de Schoor voornoemd bevoegd is om namens de benadeelde partij op te treden.
Bovendien is namens een andere rechtspersoon de vordering ingediend dan de rechtspersoon namens wie de aangifte is gedaan en die wordt genoemd in de tenlastelegging en bewezenverklaring. Hierdoor is in het kader van de beslissing omtrent de benadeelde partij onvoldoende inzicht verkregen welke rechtspersoon schade heeft geleden door de bewezen verklaarde strafbare feiten.
Het hof is van oordeel dat aanhouden van het onderzoek om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen voorgaande omissies te herstellen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet op grond van voorgaande ook geen reden om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, zoals de advocaat-generaal had gevorderd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de verzoeken van de verdediging tot nader onderzoek.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij Promiss Fashion B.V. t.a.v. [medewerker 3]

Verklaart de benadeelde partij Promiss Fashion B.V. t.a.v. [medewerker 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. E. de Witt, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. A.J. Rietveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen, griffier,
en op 30 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. De Witt is buiten staat dit arrest te ondertekenen.