ECLI:NL:GHARL:2020:6062

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
21-006626-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis kinderrechter inzake diefstal fiets door minderjarige verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland. De minderjarige verdachte was eerder veroordeeld voor de diefstal van een fiets, merk Batavus, kleur blauw, die toebehoorde aan de benadeelde partij. De kinderrechter had de diefstal bewezen verklaard en een schadevergoeding van € 1.638,47 toegewezen aan de benadeelde partij. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting op 15 juli 2020 heeft het hof de zaak behandeld. De advocaat-generaal heeft gevorderd tot bewezenverklaring van de diefstal en toewijzing van de schadevergoeding. De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor de diefstal, onder andere vanwege de lange tijdsduur tussen de diefstal en het aantreffen van de fiets bij de verdachte. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs was, onder andere door camerabeelden en getuigenverklaringen.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de fiets op 14 september 2019 heeft weggenomen en dat er geen reden is om aan de betrouwbaarheid van de getuigen en het bewijs te twijfelen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot het eerder toegewezen bedrag van € 1.638,47 en heeft bepaald dat er geen straf of maatregel wordt opgelegd, conform artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, gezien de omstandigheden van de zaak en de jeugdige leeftijd van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006626-19
Uitspraak d.d.: 29 juli 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 17 december 2019 met parketnummer 18-221663-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde en toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 1.638,47, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. M.M. Helmers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De kinderrechter heeft bij vonnis van 17 december 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de primair ten laste gelegde diefstal bewezenverklaard en het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toegepast. Voorts heeft de kinderrechter de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.638,47, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 14 september 2019 te [plaats] , gemeente [gemeente] , een fiets (merk Batavus, kleur blauw), in elk geval enig goed, die / dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde partij] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
subsidiair
hij in of omstreeks de periode 14 september 2019 18.00 uur tot en met 15 september 2019 14.00 uur te [plaats] , gemeente [gemeente] , althans in Nederland een goed te weten een fiets (merk Batavus, kleur blauw) heeft verworven, voorhanden gehad, en/of overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.

Overweging met betrekking tot het bewijs van het primair ten laste gelegde

Verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan primair diefstal, subsidiair opzet- dan wel schuldheling. Verdachte heeft deze feiten ontkend.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, nu niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de bij hem aangetroffen fiets heeft gestolen. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat sprake is van een lange tijdsduur tussen de diefstal van de fiets en het aantreffen van verdachte met de fiets. Voorts zijn de camerabeelden waarop de diefstal van de fiets te zien is te onduidelijk om verdachte op deze beelden te herkennen. Verbalisant [verbalisant] die verdachte op deze beelden heeft herkend, beschrijft niet op welke specifieke kenmerken de herkenning van verdachte berust. Dat maakt deze herkenning niet bruikbaar voor het bewijs, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Op zaterdagavond 14 september 2019 is de fiets van aangeefster [benadeelde partij] weggenomen. De fiets stond niet op slot. Toen aangeefster haar fiets neerzette om 20:45 uur zag ze een jongen verderop op een bankje zitten. Toen aangeefster later die avond terugkwam, was haar fiets weg.
Op zondagmiddag 15 september 2019 rond 14:00 uur kreeg de politie een melding dat iemand zijn gestolen fiets had aangetroffen. De politie werd aangesproken door de vader van aangeefster die die dag naar de gestolen fiets van zijn dochter heeft gezocht. Hij heeft een man zien lopen met een fiets die op de fiets van zijn dochter leek. De vader van aangeefster wees verdachte aan. Verdachte zei dat aangeefster en haar vader de fiets mochten hebben indien de reservesleutel paste. Daarop is de moeder van aangeefster met de reservesleutel gekomen en is gebleken dat het slot van de fiets met deze sleutel kon worden geopend en gesloten.
Verbalisant [verbalisant] heeft de beelden van de beveiligingscamera’s van de flat waarvoor aangeefster haar fiets heeft neergezet bekeken. Verbalisant [verbalisant] beschrijft dat verdachte de fiets op 14 september 2019 omstreeks 20:53 uur wegneemt en dat hij verdachte voor 100 procent herkent.
Anders dan de raadsvrouw is het hof van oordeel dat sprake is van een beperkt tijdsverloop tussen de diefstal van de fiets en het aantreffen van de fiets bij verdachte. Het betreft slechts een tijdsbestek van 17 uur. Op de beelden van de diefstal, gemaakt door de beveiligingscamera’s van de flat waar de fiets stond, is verdachte door verbalisant [verbalisant] herkend. [verbalisant] heeft de originele beelden afkomstig van de beveiligingscamera’s bekeken. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de inhoud en betrouwbaarheid van het door verbalisant [verbalisant] opgestelde proces-verbaal en de daarin opgenomen herkenning van verdachte. Dat verbalisant [verbalisant] in het proces‑verbaal niet de specifieke kenmerken van verdachte heeft opgenomen aan de hand waarvan hij verdachte heeft herkend, doet daaraan niet af. Het hof stelt vast dat verbalisant [verbalisant] verdachte in deze zaak op 15 september 2019 als verdachte heeft verhoord. Verbalisant [verbalisant] kende verdachte aldus ambtshalve en heeft verdachte later herkend op basis van zijn kennis omtrent het uiterlijk en postuur van verdachte. Het hof heeft dan ook geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de herkenning van verdachte door verbalisant [verbalisant] op 29 oktober 2019 te twijfelen. Voorts heeft aangeefster [benadeelde partij] ter terechtzitting in hoger beroep als getuige verklaard dat haar vader op 15 september 2019 een foto van verdachte heeft gemaakt en dat ze de jongen op deze foto – verdachte – herkent als de jongen die verderop op het bankje zat toen ze op 14 september 2019 haar fiets voor de flat stalde.
Nu de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, op zichzelf genomen redengevend zijn voor het bewijs van de diefstal van de fiets, mag van verdachte verlangd worden dat hij een redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring geeft voor het bij hem aantreffen van de gestolen fiets. Dat heeft verdachte echter niet, dan wel onvoldoende, gedaan. De verklaring van verdachte bij de politie is op onderdelen onjuist gebleken, bijvoorbeeld ten aanzien van het deel van zijn verklaring waarin hij aangeeft dat hij de fiets al een paar weken in zijn bezit had nadat hij de fiets via Marktplaats heeft gekocht. Gelet op het moment van wegnemen van de fiets is de verklaring van verdachte op dit punt aantoonbaar onjuist.
Op basis van het voorgaande verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw en acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde diefstal met braak.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 14 september 2019 te [plaats] , gemeente [gemeente] , een fiets, merk Batavus, kleur blauw, toebehorende aan [benadeelde partij] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezen verklaarde levert op:
diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht

Bij de bepaling van de in deze zaak passende strafrechtelijke afdoening heeft het hof gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de diefstal van een fiets. Hij heeft daarmee inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van aangeefster.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 10 juli 2020 blijkt onder andere dat verdachte bij – inmiddels onherroepelijk geworden – vonnis van 24 oktober 2019 (met parketnummer 05-102457-19) ter zake van vier diefstallen is veroordeeld tot drie weken jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden. Blijkens dit uittreksel liggen aan die strafoplegging soortgelijke strafbare feiten, te weten diefstallen, ten grondslag als het in deze zaak bewezenverklaarde. Voorts is het hof gebleken dat het in deze zaak bewezenverklaarde is gepleegd in ongeveer dezelfde periode als de feiten die tot oplegging van die straf hebben geleid.
Naar het oordeel van het hof kan er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat indien deze zaak in eerste aanleg gelijktijdig en gevoegd had kunnen worden behandeld met de voormelde zaak met parketnummer 05-102457-19, hetgeen wat betreft type delicten en pleegdata voor de hand had gelegen, voor alle bewezenverklaarde feiten gezamenlijk dezelfde sanctie zou zijn opgelegd.
Gelet daarop, met inachtneming van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de in deze zaak genomen beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, acht het hof, met de advocaat-generaal en de raadsvrouw, oplegging van een straf of maatregel, gelet op de omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan, in deze zaak niet opportuun.
Het hof zal daarom toepassing geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.240,17. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.638,47. De vader van de benadeelde partij heeft in hoger beroep aangegeven zich te kunnen vinden in de beslissing van de kinderrechter. Het hof acht de vordering van de benadeelde partij daarom te zijn beperkt in hoger beroep tot het door de kinderrechter toegewezen bedrag van € 1.638,47.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.638,47. Naar het oordeel van het hof is de vordering – mede door de nadere toelichting en uitleg van de vader van de benadeelde partij op de zitting van het hof – deugdelijk gemotiveerd en voldoende onderbouwd. Het hof acht de gemaakte kosten redelijk en in redelijkheid gemaakt. Daarbij wordt opgemerkt dat het door de raadsvrouw naar voren gebrachte eventuele aspect van medeschuld van de benadeelde partij, zoals bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek, door het hof niet wordt gevolgd. Het enkele feit dat de benadeelde partij haar fiets niet heeft afgesloten en haar sleutelbos met huissleutel in het slot had laten zitten, leidt naar het oordeel van het hof niet tot medeschuld aan de diefstal van de fiets in de zin van het hiervoor genoemde artikel uit het Burgerlijk Wetboek. Het onafgesloten laten van een fiets vergroot weliswaar de kans op diefstal, maar in civielrechtelijke zin kan in redelijkheid niet gezegd worden dat de diefstal in dat geval (mede) het gevolg is van die omissie. De beslissing tot diefstal over te gaan (en daarmee het opzettelijk veroorzaken van schade) lag immers geheel bij verdachte. Het betreft evenmin een omstandigheid die voor rekening van de bestolene hoort te komen in de zin dat verdachte als dief daarvan in meerdere of mindere mate van zou behoren te profiteren. Evenmin is dit, door de raadsvrouw als vorm van ‘eigen schuld’ bestempelde handelen van de benadeelde partij, reden om op grond van artikel 6:109 van het Burgerlijk Wetboek de vordering te matigen.
Verdachte is tot vergoeding van de materiële schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.638,47.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Gelet op de jeugdige leeftijd van verdachte zal hier geen gijzeling aan gekoppeld worden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9a, 36f, 63, 77a, 77c, 77g en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het primair bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.638,47 (duizend zeshonderdachtendertig euro en zevenenveertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.638,47 (duizend zeshonderdachtendertig euro en zevenenveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 september 2019.
Aldus gewezen door
mr. P.A.H. Lemaire, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. Z.J. Oosting, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en op 29 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. P.A.H. Lemaire is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.