ECLI:NL:GHARL:2020:5940

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
200.275.500
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de wederkerigheid van onderhoudsverplichtingen na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na echtscheiding. De man, verzoeker, heeft in hoger beroep vier grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de partneralimentatie voor de vrouw is vastgesteld op € 434,- bruto per maand. De man betwist de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en stelt dat hij niet in staat is om alimentatie te betalen vanwege zijn gezondheidsproblemen en financiële situatie. De vrouw verzet zich tegen de grieven van de man en vraagt het hof om de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep in detail besproken. De man heeft zijn verzoek tot schorsing van de alimentatie afgewezen, en het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner, wat zijn onderhoudsverplichting zou kunnen beïnvloeden. Het hof heeft ook de draagkracht van de man beoordeeld en geconcludeerd dat hij, ondanks zijn gezondheidsproblemen, in staat is om een bijdrage te leveren aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze de partneralimentatie betreft, en het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de vrouw geen terugbetalingsverplichting heeft. De uitspraak benadrukt de wederkerigheid van de onderhoudsverplichtingen na echtscheiding, waarbij de alimentatiegerechtigde niet beter af mag zijn dan de alimentatieplichtige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.275.500/01 (hoofdzaak) en 200.275.500/02 (schorsing)
(zaaknummer rechtbank Gelderland 354369)
beschikking van 28 juli 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M.P. Gerrits te Wijchen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep in de hoofdzaak en het verzoek tot schorsing

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, tevens houdende verzoek tot schorsing, met producties, ingekomen op 12 maart 2020;
  • het verweerschrift tegen het incidenteel verzoek tevens houdende incidenteel verzoek, ingekomen op 3 april 2020;
  • het journaalbericht van mr. Gerrits van 16 april 2020 met een brief van mr. Gerrits van diezelfde datum;
  • het verweerschrift, ingekomen op 23 april 2020;
  • een journaalbericht van mr. Van Venetiën van 23 april 2020 met een productie;
  • een journaalbericht van mr. Gerrits van 24 april 2020;
  • een journaalbericht van mr. Gerrits van 28 april 2020;
  • een journaalbericht van mr. Van Venetién van 28 april 2020;
  • een journaalbericht van 27 mei 2020 van mr. Gerrits met als bijlage de spreekaantekeningen namens de man en producties 1 tot en met 4;
  • een journaalbericht van 29 mei 2020 van mr. Van Venetiën met als bijlage de spreekaantekeningen namens de vrouw waarin ook gereageerd wordt op de spreekaantekeningen van de man en één productie, en
  • een journaalbericht van mr. Gerrits van 29 mei 2020 met als bijlage een reactie namens de man op de spreekaantekeningen van de vrouw.
2.2
In verband met (het beleid met betrekking tot) het corona-virus heeft het hof de belanghebbenden via een brief van de griffier van 23 april 2020 de mogelijkheid geboden om te kiezen voor een schriftelijke afdoening van zowel de schorsingszaak als de bodemzaak. Beide partijen hebben het hof bericht dat zij van deze mogelijkheid gebruik wensen te maken. Het hof heeft vervolgens partijen de gelegenheid gegeven tot 29 mei 2020 stukken en/of spreekaantekeningen in het geding te brengen. Beide partijen hebben ook van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
2.3
De man heeft in voormeld journaalbericht van 29 mei 2020 het hof verzocht de spreekaantekeningen van de vrouw buiten beschouwing te laten, omdat deze niet op tijd aan de man zijn verstrekt. De man heeft bij dit journaalbericht een schriftelijke reactie overgelegd op de spreekaantekeningen van de vrouw. Het hof zal de spreekaantekeningen namens de vrouw wel in aanmerking nemen. De reactie van de man op de spreekaantekeningen van de vrouw wordt uitsluitend in de beoordeling betrokken voor zover deze betrekking heeft op de door de vrouw bij die spreekaantekeningen overgelegde nieuwe productie (loonspecificatie week 20 van de vrouw). De reactie van de man is voor het overige in strijd met de zogeheten twee-conclusieregel.

3.De feiten

Partijen zijn [in] 2018 te [A] met elkaar gehuwd in beperkte gemeenschap van goederen. In de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheiding op 10 april 2020 in de registers van de burgerlijke stand.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking is, voor zover hiervan belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 434,- bruto per maand.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man en de vastgestelde bijdrage.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking wat betreft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen en met betrekking tot de partneralimentatie te vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de echtscheiding tussen partijen zal worden uitgesproken;
het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie geheel af te wijzen;
te bepalen dat iedere partij zijn/haar eigen proceskosten dient te dragen, en
het meer of anders verzochte af te wijzen.
4.3
De vrouw voert verweer tegen het verzoek tot schorsing van de man en verzoekt het hof in de schorsingsprocedure, uitvoerbaar bij voorraad, afzonderlijk en voorafgaand aan de beslissing in de hoofdzaak:
I. de man niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot schorsing, althans dat verzoek af te wijzen, en
II. alsnog de bestreden beschikking, in ieder geval met betrekking tot de vastgestelde partneralimentatie, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.4
De man heeft op dit verzoek van de vrouw in de schorsingsprocedure gereageerd bij voormelde brief van 16 april 2020 en zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij uitsluitend indien het hof de partneralimentatie in de bestreden beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaart, zijn verzoek tot het opschorten van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad als opgeworpen dient te worden beschouwd.
4.5
De vrouw voert eveneens verweer in de hoofdzaak. Zij verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dat beroep af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

de schorsingsprocedure (200.275.500/02)
5.1
Nu het hof heden uitspraak zal doen in de hoofdzaak hebben partijen geen belang meer bij een beoordeling van hun verzoeken over de schorsing van de werking van de bestreden beschikking. De vraag of partijen in hun verzoeken al dan niet ontvankelijk kunnen worden verklaard, omdat de rechtbank de bestreden beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard behoeft geen nadere bespreking.
Het hof zal beide partijen wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaren in de verzoeken die zij hebben gedaan in het kader van de schorsingsprocedure.
de hoofzaak (200.275.500/01)
echtscheiding
5.2
Het hof zal het verzoek van de man aan het hof om de echtscheiding uit te spreken afwijzen. Nu partijen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de bestreden beschikking op dit punt en partijen de echtscheiding inmiddels ook al hebben ingeschreven in de register van de burgerlijke stand, heeft de man geen belang bij dit verzoek.
samenwonen als waren zij gehuwd
5.3
De man stelt in zijn tweede grief onder meer dat de vrouw met haar nieuwe partner samenwoont als waren zij gehuwd. De vrouw staat ingeschreven op het adres van haar nieuwe partner. De huurovereenkomst waarmee de indruk wordt gewekt dat zij huur aan de partner betaalt, is een schijnconstructie. Haar recht op partneralimentatie vervalt daardoor.
De vrouw bestrijdt dat zij een relatie heeft en dat zij samenwoont. Zij woonde voorheen aan de [a-straat] en is verhuisd naar [de b-straat] .
5.4
Het hof oordeelt als volgt.
Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zodat de verplichting voor de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw is geëindigd, moet worden gepasseerd. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitgangspunt daarbij is dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Hetgeen de man heeft aangevoerd is zeer summier en onvoldoende nader onderbouwd. Er rust op hem een zware stelplicht en daaraan heeft hij niet voldaan.
Dit onderdeel van grief 2 faalt.
lotsverbondenheid
5.5
De man heeft als een onderdeel van zijn vierde grief betoogd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn stelling dat van hem in alle redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij een onderhoudsbijdrage aan de vrouw moet voldoen. De vrouw heeft hem bestookt met kwetsende e-mails, Facebook- en YouTube-berichten. Hij lijdt zwaar onder de treiterijen van de vrouw via social media en dat gaat ten koste van zijn toch al fragiele gezondheid. Door de gedragingen van de vrouw ontbreekt de lotsverbondenheid.
De vrouw betwist dit en heeft in eerste aanleg gesteld dat haar handelen als een incidentele en emotionele gedraging moet worden gekwalificeerd.
5.6
Het hof is van oordeel dat de man in zijn stellingen niet kan worden gevolgd. De man miskent dat door het aangaan van een huwelijk lotsverbondenheid ontstaat op grond van artikel 1:81 BW; hij miskent ook dat die - door het huwelijk in het leven geroepen - lotsverbondenheid weliswaar geldt als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting, maar dat die lotsverbondenheid na het huwelijk niet voortduurt. De onderhoudsverplichting na huwelijk wordt bestreken door artikel 1:157 BW. Daaruit vloeit voort dat de rechter - buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW - een lopende alimentatieverplichting slechts kan doen eindigen op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. In echtscheidingssituaties lopen de emoties soms hoog op, maar onredelijk, onheus of soms grof gedrag maakt – binnen de dynamiek van een echtscheiding - nog niet dat aan de onderhoudsverplichting een definitief einde moet komen. De door de man gestelde gedragingen van de vrouw zijn – zouden zij al komen vast te staan – niet zodanig grievend, diffamerend of kwetsend dat daardoor een einde aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw zou moeten komen.
behoefte en behoeftigheid
5.7
De man betwist de behoefte en behoeftigheid van de vrouw.
Hij stelt in zijn eerste en tweede grief de behoefte van de vrouw aan een bedrag van € 770,- per maand ter discussie. Wat betreft de privéopnamen had de rechtbank niet moeten uitgaan van € 28.898,- per jaar maar van € 18.960,- per jaar, overeenkomstig de jaarstukken van zijn onderneming in 2018. Met de privéopnamen zijn schulden van de vrouw - die de vrouw voorafgaand aan het huwelijk heeft gemaakt - afgelost. Het netto besteedbaar gezinsinkomen (verder NBI) bedroeg € 3.226,- per maand en op basis van de hofnorm is haar behoefte dan € 1.935,60 in plaats van de door de rechtbank berekende € 2.432,- per maand. Bovendien had de rechtbank de hofnorm niet moeten hanteren. De vrouw moet haar behoefte inzichtelijk maken aan de hand van een behoeftelijst.
In eerste aanleg is niet duidelijk geworden dat de vrouw in 2018 ook nog een WW-uitkering van in totaal € 6.206,- heeft ontvangen. De vrouw verwerft op dit moment nog steeds een netto inkomen van circa € 450,- per week en mogelijk kan zij een beroep doen op steunmaatregelen van de overheid. Zij kan zelf in haar behoefte voorzien.
5.8
De vrouw voert verweer tegen de stellingen van de man. De vrouw is van mening dat voor de bepaling van de privéopnamen het op de belastingaangifte vermelde bedrag dient te prevaleren boven het in de jaarstukken vermelde bedrag. De presentatie van de cijfers door de man aan de belastingdienst zouden een betrouwbaar beeld moeten geven. Verder heeft de man de toepasselijkheid van de hofnorm in eerste instantie erkend. De rechtbank heeft de WW-uitkering niet meegenomen bij de bepaling van haar NBI. Inclusief de WW-uitkering bedroeg haar in komen in 2018 € 1.940,- in plaats van de door de rechtbank berekende € 1.646,- netto per maand. Het totale netto gezinsinkomen van partijen in 2018 bedroeg dan € 4.348,- per maand en dit brengt mee dat haar behoefte € 2.609,- in plaats van € 2.433,- netto per maand bedraagt.
De vrouw betwist dat haar schulden zijn afgelost met de privéonttrekkingen en stelt voorts dat haar inkomen tijdens de coronacrisis is gewijzigd. Zij wordt niet langer uitgeleend als uitzendkracht op of rond Schiphol en zij probeert door middel van schoonmaakwerk inkomsten te genereren. Hiervoor moet zij reiskosten maken en daardoor houdt zij nu een lager besteedbaar bedrag over.
5.9
Het hof overweegt als volgt.
behoefte
5.1
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het gezamenlijk NBI van partijen tijdens het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon.
Het hof stelt vast dat de man in eerste aanleg heeft erkend dat de behoefte van de vrouw aan de hand van de hofnorm dient te worden vastgesteld. Zo het al mogelijk is om op die eerdere erkenning in hoger beroep terug te komen, constateert het hof dat de man in het beroepsschrift onder 2.2 uitdrukkelijk de toepasselijkheid van de hofnorm noemt en voortbouwend op de toepasselijkheid van de hofnorm de juistheid van het oordeel van de rechtbank bestrijdt. Eerst naar aanleiding van het verweerschrift stelt de man dat hij niet (meer) met toepassing van de hofnorm instemt, maar dat is zodanig laat dat het hof dit nieuwe standpunt in strijd acht met de goede procesorde.
Ook het hof gaat derhalve uit van de hofnorm en zal daarom voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte uitsluitend beoordelen hoe hoog het NBI van partijen samen ten tijde van het huwelijk was..
5.11
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het NBI van de man bepaald moet worden aan de hand van de privé-onttrekkingen 2018 zoals vermeld in de aangifte inkomstenbelasting 2018. Het uitgangspunt is de belastingaangifte en indien daarvan volgens de man moet worden afgeweken ligt het op zijn weg te verklaren en te onderbouwen waarom het bedrag op belastingaangifte bijna € 10.000,- hoger is dan het bedrag dat wordt vermeld in de jaarstukken 2018. Daarvoor kunnen plausibele redenen bestaan, maar de man heeft niet gesteld dat het hogere bedrag niet ten goede is gekomen aan het gezinsinkomen van partijen (waartoe het aflossen op schulden van de vrouw ook wordt gerekend) en uitsluitend gebruikt zou zijn voor bijvoorbeeld zakelijke doeleinden.
5.12
Het hof is op grond van de rechtsoverwegingen 5.10 en 5.11 van oordeel dat de grieven van de man wat betreft de hoogte van de behoefte van de vrouw falen en dat de vrouw behoefte heeft aan het door de rechtbank berekende bedrag van € 2.432,- netto per maand.
Het hof komt, nu de vrouw geen hoger beroep tegen de bestreden beschikking heeft ingesteld, niet toe aan de bespreking van de stelling van de vrouw dat haar behoefte hoger is dan de rechtbank heeft berekend, omdat haar WW-uitkering over 2018 niet in de berekeningen van het NBI is meegenomen.
behoeftigheid
5.13
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien omdat zij voldoende inkomsten heeft en deze ook niet in redelijkheid kan verwerven.
De vrouw heeft bij voormeld journaalbericht van 23 april 2020 loonspecificaties overgelegd. Bij haar spreekaantekeningen heeft zij de specificatie over week 20 met de vakantietoeslag van 20 mei 2020 nog in het geding gebracht.
De man heeft geen grief gericht tegen de wijze waarop de rechtbank de hoogte van het inkomen van de vrouw heeft berekend. De man heeft in zijn spreekaantekeningen geconcludeerd dat uit de recente specificaties blijkt dat de vrouw nog steeds een inkomen van circa € 450,- netto per week ontvangt. Daarom gaat het hof aan de zijde van de vrouw uit van het door de rechtbank berekende NBI (inclusief een ouderdomspensioen waarop de vrouw recht heeft) van € 2.105,- per maand. Gelet op de hoogte van de behoefte van de vrouw van in totaal € 2.432,- netto per maand, blijft de conclusie van de rechtbank dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende onderhoudsbijdrage van de man van € 381,- netto per maand in stand.
5.14
Voor zover de man met de door hem genoemde samenwoning van de vrouw bedoeld heeft te stellen dat dit voor de vrouw leidt tot een lagere woonlast of tot lagere overige lasten en op die manier haar resterende behoefte wordt verlaagd, is het hof van oordeel dat de man ook in dat kader - tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw - onvoldoende nader heeft onderbouwd dat de vrouw samenwoont, kosten kan delen en daardoor een lagere resterende behoefte heeft of geacht moet worden te hebben.
5.15
Het hof gaat ook voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw mogelijk aanspraak kan maken op ondersteunende overheidsmaatregelen. De vrouw heeft pas recht op ondersteunende maatregelen vanuit de overheid indien en voor zover de man niet in staat is in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. De onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw gaat voor, omdat ondersteuning vanuit de overheid moet worden voldaan uit collectieve middelen. Een eventuele aanspraak op dergelijke overheidsvoorzieningen zijn daarom niet van invloed op de hoogte van de behoefte van de vrouw.
5.16
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen falen de eerste grief en het resterende deel van de tweede grief van de man daarom eveneens. Het is redelijk dat de man naar draagkracht met ingang van 10 april 2020 in de – resterende - behoefte van de vrouw van € 381,- netto per maand moet voorzien.
draagkracht van de man
5.17
De man voert in zijn derde grief aan dat de rechtbank zijn draagkracht ten onrechte heeft becijferd op € 434,- per maand.
Bij de berekening van de zorgkosten had rekening moeten worden gehouden met een maandelijkse last van circa € 150,- in verband met de eigen bijdrage die hij dient te betalen voor zijn medicijnen wegens zijn medische aandoeningen.
In zijn spreekaantekeningen heeft de man meegedeeld dat inmiddels keelkanker bij hem is vastgesteld. Terecht is volgens de man geen rekening gehouden met inkomen uit zijn onderneming en hij is nu zeker niet meer in staat om enig inkomen uit arbeid te genereren. Uit de door hem overgelegde producties blijkt dat de man een Ziektewetuitkering is toegekend vanaf 15 juni 2018. In zijn verzoekschrift in hoger beroep heeft de man opgemerkt dat zijn ZW-uitkering vanaf augustus 2020 zal eindigen en in zijn spreekaantekeningen stelt de man dat deze uitkering per 15 juni 2020 zal vervallen. Ten gevolge daarvan zal zijn inkomen met € 391,- bruto per week dalen en houdt hij alleen nog een WAO-uitkering van € 1.087,50 per maand over. Dan heeft hij geen enkele draagkracht meer voor partneralimentatie, aldus de man.
5.18
De vrouw stelt dat de man recente financiële gegevens dient over te leggen en betwist de ziektekosten die de man stelt te hebben. Verder stelt zij in haar spreekaantekeningen dat de man heeft nagelaten om verifieerbare stukken over te leggen waaruit blijkt dat zijn onderneming inmiddels daadwerkelijk is gestaakt. Zij kan de authenticiteit van de stukken die de man heeft overgelegd bij zijn spreekaantekeningen over zijn medische toestand niet beoordelen.
5.19
Het hof is van oordeel dat thans nog geen rekening moet worden gehouden met het eventueel eindigen van de ZW-uitkering. De man is een onderhoudsbijdrage voor de vrouw verschuldigd per 10 april 2020 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking) en op die datum heeft de man nog wel recht op de ZW-uitkering. Bovendien heeft de man geen stukken overgelegd waaruit volgt dat de ZW-uitkering daadwerkelijk eindigt en met ingang van welke datum dat dan zal zijn.
5.2
Verder heeft de man zijn stelling dat hij iedere maand € 150,- per maand moet besteden aan ziektekosten die niet worden vergoed niet onderbouwd met stukken. Gelet op de aandoeningen waaraan de man leidt is het aannemelijk dat de man enige kosten zal hebben, maar in welke orde van grootte kan het hof niet op enigerlei wijze verifiëren.
5.21
De derde grief van de man faalt daarom eveneens. Het hof komt dan niet toe aan de stellingen van de vrouw met betrekking tot de gezondheidstoestand van de man en diens mogelijkheden om inkomsten te genereren.
jusvergelijking
5.22
Tot slot voert de man in zijn vierde grief aan dat de rechtbank verzuimd heeft om een jusvergelijking te maken. De vrouw heeft netto per maand zonder partneralimentatie al meer te besteden dan de man. De vrouw heeft volgens de rechtbank immers een NBI van € 2.051,- per maand en de man heeft een NBI van slechts € 1.949,- per maand.
In de jusvergelijking moeten de gokschulden van de vrouw niet worden meegenomen.
5.23
De vrouw voert hiertegen verweer.
5.24
Het hof is van oordeel dat de vierde grief van de man slaagt en er voldoende aanleiding bestaat om een zogeheten jusvergelijking te maken.
De alimentatieverplichting na huwelijk wordt wat de hoogte van het vast te stellen bedrag betreft primair bepaald door de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht. Daarnaast geldt nog het volgende. De huwelijksverplichting om
elkaar het nodige te verschaffen(artikel 1:81 BW) werkt na huwelijk door als de verplichting om partneralimentatie te betalen. Daarbij geldt dat een partij aanspraak kan maken op een bijdrage, maar niet of slechts tot de grens van het bedrag waarmee de alimentatieplichtige ook nog over ‘het nodige’ beschikt. Met andere woorden: ook al zou op grond van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht een hogere bijdrage mogelijk zijn, de wederkerigheid van de onderhoudsverplichting na huwelijk brengt met zich dat de alimentatiegerechtigde door het ontvangen van alimentatie niet ‘beter af’ mag zijn dan de alimentatieplichtige.
5.25
Het hof gaat uit van de draagkrachtberekeningen zoals de rechtbank die heeft opgesteld. Het hof is, anders dan de vrouw heeft gesteld, van oordeel dat de man voldoende nader onderbouwd heeft gesteld dat hij in verband met zijn ernstige gezondheidsklachten niet in staat is om inkomsten te verwerven.
Voor de jusvergelijking neemt het hof de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie voor de ziektekostenverzekering en andere bijzondere, noodzakelijke lasten in aanmerking.
5.26
Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen, is het van oordeel dat bij de man de niet vergoede ziektekosten van € 150,- niet in aanmerking kunnen worden genomen, omdat de man deze niet met betalingsbewijzen of andere bewijsstukken heeft onderbouwd.
Verder dient naar het oordeel van het hof aan de zijde van de vrouw geen rekening te worden gehouden met de maandelijkse aflossing op haar schulden met een bedrag van € 300,- per maand. De vrouw dient binnen het aan haar ter beschikking staande budget ruimte te vinden om op deze schulden te kunnen afbetalen. Deze afbetaling dient niet van invloed te zijn op de vergelijking van de financiële situatie van partijen.
5.27
Het hof hanteert de tarieven eerste helft 2020 in plaats van de tarieven 2019 die de rechtbank heeft gehanteerd, omdat de man niet eerder dan per 10 april 2020 een alimentatiebijdrage voor de vrouw verschuldigd kan zijn, nu de echtscheidingsbeschikking pas per die datum is ingeschreven.
5.28
Uit de aangehechte berekeningen van het NBI van de man en de vrouw en de jusvergelijking blijkt dat de vrouw zonder partneralimentatie reeds meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Het hof is daarom van oordeel dat de man geen partneralimentatie aan de vrouw hoeft te voldoen.
conclusie
5.29
Op grond van het voorgaande slagen de grieven van de man gedeeltelijk. Dit leidt dit er toe dat de bestreden beschikking met betrekking tot de partneralimentatie moet worden vernietigd.
5.3
Nu de bestreden beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, zal deze beslissing voor de vrouw niet tot een terugbetalingsverplichting leiden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
de schorsingsprocedure (200.275.500/02)
verklaart partijen niet-ontvankelijk in hun verzoeken tot schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 januari 2020;
de hoofdzaak (200.275.500/01)
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 januari 2020, voor zover deze de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vrouw om een bijdrage ten laste van de man in de kosten van haar levensonderhoud te bepalen af;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door de griffier, en is op 28 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.