ECLI:NL:GHARL:2020:5931

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
200.268.174
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie in het kader van een minnelijk schuldhulpverleningstraject

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 juli 2020 uitspraak gedaan over de vaststelling van kinderalimentatie in het kader van een minnelijk schuldhulpverleningstraject (MSHP). De man en de vrouw, die van oktober 2001 tot mei 2014 een relatie hadden, zijn de ouders van twee minderjarige kinderen. De man heeft de kinderen erkend, maar de vrouw was alleen belast met het gezag. De rechtbank Midden-Nederland had eerder een beschikking gegeven waarin de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw werd vastgesteld en de man werd veroordeeld tot het betalen van € 112,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding.

De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking, met grieven die betrekking hadden op de zorgregeling en de hoogte van de alimentatie. De vrouw kwam in incidenteel hoger beroep en verzocht om een hogere alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de man in een MSHP-traject zit en dat zijn draagkracht op eenzelfde wijze beoordeeld moet worden als bij een alimentatieplichtige in de WSNP. Het hof heeft geoordeeld dat er binnen het vrij te laten bedrag ruimte is voor kinderalimentatie en heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 58,33 per kind per maand met ingang van 1 november 2019, € 59,79 per kind per maand met ingang van 1 januari 2020, en € 74,66 per kind per maand vanaf 11 februari 2020 voor de duur van het MSHP-traject, dat doorgaans 36 maanden duurt.

De beslissing van het hof houdt rekening met de financiële situatie van de man en de vrouw, en de noodzaak om de belangen van de kinderen voorop te stellen. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen en de aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.268.174
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 466546 en 466548)
beschikking van 28 juli 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.L. Geeraths te Haaksbergen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J. Boekhout te Zeist.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 december 2018 en 17 september augustus2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De laatste beschikking wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 oktober 2019;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een akte overlegging producties tevens wijziging van verzoek van mr. Boekhout van 14 april 2020;
  • journaalberichten van mr. Boekhout van 29 april 2020 en 18 mei 2020, het laatste met producties, en;
  • journaalberichten van mr. Geeraths van 29 april 2020 en 15 mei 2020 met producties.
2.2
In verband met (het beleid ten aanzien van) het Corona-virus heeft de geplande mondelinge behandeling op 28 april 2020 niet plaatsgevonden. Partijen hebben het hof bij voormelde journaalberichten van 29 april 2020 laten weten in te stemmen met schriftelijke afdoening van het hoger beroep. Het hof heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld aanvullende stukken in het geding te brengen en spreekaantekeningen over te leggen. Partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben van oktober 2001 tot mei 2014 een affectieve relatie met elkaar gehad. De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2005 te [C] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2011 te [B] .
De man heeft de kinderen erkend. De vrouw was alleen belast met het gezag over de kinderen.
3.2
Blijkens uittreksels uit het gezagsregister van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle en de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, zijn de ouders bij beslissing van 6 september 2019 gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de kinderen belast.
3.3
De man en zijn huidige partner mevrouw [D] (verder: [D] ) zijn de ouders van [de minderjarige3] , geboren [in] 2019 te [E] .
3.4
Bij vonnis van 10 oktober 2016 heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de vrouw uitgesproken. Die regeling is inmiddels beëindigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vastgesteld;
  • een zorgregeling vastgesteld die inhoudt dat:
  • de kinderen één keer in de veertien dagen bij de man verblijven van vrijdagmiddag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, waarbij het halen en brengen door partijen bij helfte wordt gedeeld en de overdracht plaatsvindt bij [F] [G] of het treinstation [G] , en
  • de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte worden verdeeld;
  • de man veroordeeld om met ingang van 17 september 2019 een bedrag van € 112,- per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
  • het meer of anders verzocht afgewezen.
4.2
De man is (naar het hof begrijpt) met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op het halen en brengen van kinderen in het kader van de zorgregeling, op de draagkracht van de man en op de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking - partieel - te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat
- de vrouw de kinderen bij de man brengt en de man de kinderen bij de vrouw brengt in het kader van de zorgregeling en
- de man gehouden is aan kinderalimentatie € 56,83 per kind per maand aan de vrouw te voldoen en wel met ingang van 12 juli 2019, althans een zodanige bijdrage te betalen en met ingang van een zodanige als het hof juist acht,
kosten rechtens.
4.3
De vrouw is met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de draagkracht van de man en de draagkracht van [D] . De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep, althans deze verzoeken af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking (partieel) te vernietigen en
  • te bepalen dat de man de kinderen op vrijdag op 19.00 uur bij de vrouw in [B] ophaalt en dat hij ervoor zorg draagt dat zij op zondag om 19.30 uur weer bij de vrouw in [B] terug zijn, en
  • de door de man te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 148,- per kind per maand, althans een zodanig hoger bedrag dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 112,- per kind per maand, als het hof juist acht en met ingang van een door het hof juist geachte datum.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en hij verzoekt het hof te bepalen dat hij gehouden is aan de vrouw € 25,- per kind per maand aan kinderalimentatie te betalen met ingang van 12 juli 2019, althans een zodanige bijdrage en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.5
Bij akte overlegging producties tevens wijziging van verzoek van 14 april 2020 verzoekt de vrouw de door de man te betalen kinderalimentatie in 2019 te bepalen op minimaal € 97,- per kind per maand, althans te bepalen op een zodanig hoger bedrag dan € 112,- per kind per maand en met ingang van een datum als het hof juist acht en die bijdrage in 2020 vast te stellen op minimaal € 117,- per kind per maand, althans een zodanig hoger bedrag dan € 112,- per kind per maand en met ingang van een datum als het hof juist acht.
4.6
Bij de spreekaantekeningen en wijziging eis van 15 mei 2020 verzoekt de man het hof te bepalen dat hij gehouden is aan kinderalimentatie € 25,- per kind per maand aan de vrouw te voldoen en wel met ingang van 12 juli 2019 tot 1 januari 2020, van 1 januari 2020 tot 11 februari 2020 € 64,50 per kind per maand, althans een zodanige bijdrage te betalen en met ingang van 22 (het hof begrijpt: 11) februari 2020 die bijdrage op nihil te stellen, althans een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat de overdracht van de kinderen in het kader van de zorgregeling plaatsvindt bij [F] [G] of het treinstation [G] .
5.2
De man verzoekt het hof te bepalen dat dat de vrouw de kinderen bij de man brengt en de man de kinderen bij de vrouw terugbrengt in het kader van de zorgregeling. Beide partijen leggen bij deze regeling dezelfde afstand af en de overdracht van de kinderen kan aan huis plaatsvinden. De man moet in het kader van de huidige regeling verder rijden dan de vrouw. Het argument dat de vrouw de kosten voor het halen en brengen speelt geen rol meer nu het schuldsaneringstraject van de vrouw is afgesloten.
5.3
De vrouw stelt dat de man ervoor heeft gekozen om te verhuizen naar [A] . Zij vindt het redelijk dat de man de taak en de kosten van het halen en brengen van de kinderen in het kader van de zorgregeling voor zijn rekening neemt. Als het halen en brengen tussen partijen moet worden verdeeld heeft de vrouw de voorkeur voor het voortzetten van de huidige regeling omdat de jongste dochter van partijen er moeite mee heeft om met de man mee te gaan als zij bij de vrouw thuis wordt opgehaald. Daarnaast kan de vrouw als zij moet werken op zondag niet op tijd in [A] zijn om de kinderen op te halen.
5.4
Het hof is van oordeel dat het van belang is dat beide ouders een evenredig aandeel hebben in het halen en brengen van de kinderen in het kader van de zorgregeling omdat dit ook een signaal afgeeft aan de kinderen. De rechtbank heeft dit uitgangspunt ook in acht genomen voor de in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling. Gesteld noch gebleken is dat de huidige zorgregeling niet goed verloopt en/of dat de kinderen moeite hebben met de wijze van overdracht zoals nu het geval is. Het hof acht de in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling dan ook het meest in het belang van de kinderen. Het hof betrekt hier nog bij dat de man tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 15 augustus 2019 heeft verklaard dat hij al drie jaar in [A] woont, waaruit het hof opmaakt dat de man ervoor heeft gekozen om te verhuizen. Dat de man meer kilometers rijdt dan de vrouw doet aan voormeld oordeel, mede gezien het bovenstaande, dan ook niet af.
Grief 1 van de man faalt.
Kinderalimentatie
hoogte behoefte kinderen
5.5
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van € 394,- per maand is niet in geschil en staat daarmee vast. De behoefte van [de minderjarige3] staat als onbetwist vast op € 349,- per maand.
5.6
In grief 2 wordt aan de orde gesteld of de man en [D] recht hebben op het kindgebonden budget (KGB) ten behoeve van [de minderjarige3] . De rechtbank heeft blijkens de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening rekening gehouden met een KGB van € 3.857,-. De man stelt dat hij en [D] in 2019 geen aanspraak kunnen maken op het KGB en dat het KGB in 2020 € 660,- bedraagt. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft de man als productie 3 bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep een proefberekening toeslagen overgelegd waaruit blijkt dat bij een inkomen van de man en [D] volgens de jaaropgaven 2019 er geen recht bestaat op een KGB. Als productie 6 bij het journaalbericht van 15 mei 2020 heeft de man de voorschotbeschikking toeslagen 2020 van [D] overgelegd. Hieruit blijkt dat de belastingdienst het KGB voor [D] in 2020 op € 660,- heeft berekend. Het hof gaat uit van deze bedragen.
Deze grief van de man slaagt.
5.7
Op grond van het op de jaaropgave 2019 vermelde inkomen van de man van € 28.064,59 berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2019 op € 1.929,- per maand. Volgens de jaaropgave van 2019 bedroeg het loon voor loonheffing van [D] € 18.259,-. Op grond hiervan berekent het hof het NBI van [D] op € 1.389,- per maand. De draagkracht van [D] bedraagt volgens de toepasselijke draagkrachttabel € 63,- per maand.
5.8
Tussen partijen is voorts in geschil in hoeverre bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met de rente en aflossing van schulden zoals door hem gesteld. Bij de berekening van draagkracht voor kinderalimentatie kan met extra lasten, zoals de rente over en de aflossing van schulden, rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen, indien de schulden niet als vermijdbaar (in de zin dat de man zich daarvan geheel of gedeeltelijk kan bevrijden) en evenmin als verwijtbaar (in de zin dat de man deze schulden niet had mogen aangaan met het oog op zijn onderhoudsverplichting) zijn te beschouwen.
5.9
De man heeft door overlegging van productie 5 bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep voldoende aannemelijk gemaakt dat de door hem opgevoerde schuld aan [H] al in 2012 bestond, dus al ten tijde van de relatie van partijen. Toen de vrouw eind 2018 het verzoekschrift tot vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor de kinderen indiende, bedroeg de achterstand in de betalingen aan [H] € 7.706,50, volgens productie 5 bij akte van de man van 10 mei 2019. Daarnaast heeft de man in zijn spreekaantekeningen en wijziging van eis van 19 mei 2020 aangevoerd dat hij (het hof begrijpt: na beëindiging van het wettelijke schuldsaneringstraject van de vrouw) is geconfronteerd met schulden die kennelijk door de vrouw en/of partijen zijn aangegaan ten tijde van hun relatie, waardoor zijn schuldenlast is toegenomen tot een bedrag van in totaal € 16.191,01 op 22 april 2020.
De door de man gestelde schulden zijn door de vrouw, met uitzondering van de schuld aan [H] , niet bestreden. Gebleken is echter dat de man heeft verzocht om te worden toegelaten tot een minnelijk schuldhulpverleningstraject (MSHP) van de Stadsbank Oost Nederland. Bij toelatingsbeschikking van 11 februari 2020 is de man tot dit traject toegelaten. Het hof leidt hieruit af dat de man voor die toelating geen inkomstenbronnen had waarmee hij in staat kon worden geacht zich van die schuldlast te bevrijden. Deze schulden zijn en waren dan ook niet vermijdbaar in vorengenoemde zin.
Verwijtbaar zijn deze schulden evenmin: de vrouw heeft naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat de schuld aan [H] betrekking heeft op de tweelingzus van de man. Daarnaast heeft de vrouw de stelling van de man dat zijn schulden zijn toegenomen door beëindiging van het wettelijk schuldsaneringstraject van de vrouw niet weersproken.
Het hof ziet op grond hiervan dan ook aanleiding om het draagkrachtloos inkomen van de man te verhogen met de maandlast van € 150,- in verband met de aflossing op schulden, zoals door hem verzocht.
5.1
Rekening houdend met voormeld inkomen van de man in 2019 en rekening houdend met voormelde schuld, berekent het hof de draagkracht van de man in 2019 op € 175,- per maand. v
5.11
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] staat vast op € 394,- per kind per maand. De behoefte van [de minderjarige3] staat vast op € 349,- per maand. Gelet hierop past het hof de hoofdregel toe dat de draagkracht gelijk over de kinderen wordt verdeeld tenzij er een aanzienlijk verschil is in de behoefte van de kinderen. Dit betekent dat het hof het aandeel van de man in de kosten van de kinderen op € 58,33 per kind per maand berekent.
5.12
De man is per 11 februari 2020 toegelaten tot het minnelijke schuldhulpverlenings-traject (MSHP). In het kader van die toelating is een berekening gemaakt van het vrij te laten bedrag (VLTB): dit is het bedrag dat de man beschikbaar heeft voor de betaling van zijn noodzakelijke lasten. In zijn algemeenheid is juist de stelling dat de draagkracht van de alimentatieplichtige in een MSHP op eenzelfde wijze beoordeeld wordt als dat gebeurt bij een alimentatieplichtige in de WSNP. Gebleken is echter dat binnen het VLTB van de man ruimte is gelaten voor het betalen van kinderalimentatie tot een bedrag van € 224,- per maand. Dat bedrag heeft de man derhalve beschikbaar om te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn drie kinderen. Nu niet gebleken is dat de behoefte van de kinderen onderling in belangrijke mate verschilt, zal het hof de draagkracht van de man bepalen op € 74,66 per kind per maand met ingang van 11 februari 2020 en voor de duur dat de man in het MSHP-traject zit. In de regel geldt voor een dergelijk traject een periode van 36 maanden. Anders dan de vrouw stelt is niet gebleken en ook niet aannemelijk dat het hier een periode van (slechts) 8 maanden zal betreffen.
5.13
Voor de periode van 1 januari 2020 tot 11 februari 2020 stelt het hof de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen vast op de hiervoor voor 2019 berekende kinderalimentatie vermeerderd met de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2020 van 2,5%, aldus op € 59,79 per kind per maand.
5.14
Nu de draagkracht van de man en de vrouw onvoldoende is om de behoefte van de kinderen te dekken kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
5.15
Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op een lager bedrag vaststellen. De vrouw heeft aangevoerd dat de door haar ontvangen kinderalimentatie ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is besteed en dat zij niet in staat is de eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen. Daarnaast heeft de vrouw bij journaalbericht van 18 mei 2020 aangevoerd dat de achterstand in de alimentatiebetalingen van de man 4 maanden bedraagt.
5.16
Het hof zal in redelijkheid als ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie op 1 november 2019 bepalen, de eerste van de maand na indiening van het beroepschrift (24 oktober 2019). Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat kan worden geacht de eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man terug te betalen. Nu op de man de verplichting rust om vanaf 11 februari 2020 nog kinderalimentatie aan de vrouw te voldoen, en hij inmiddels ruimschoots meer dan 4 maanden geen kinderalimentatie aan de vrouw heeft voldaan, gaat het hof ervan uit dat partijen de bestaande terugbetalingsverplichting van de vrouw verrekenen met de nog door de man te betalen kinderalimentatie in het kader van deze beschikking.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de man deels en falen de grieven van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man en van [D] gemaakt.
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 september 2019, voor zover daarbij een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is vastgesteld met ingang van 1 november 2019, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zal betalen:
  • met ingang van 1 november 2019 € 58,33 per kind per maand,
  • met ingang van 1 januari 2020 € 59,79 per kind per maand, en
  • vanaf 11 februari 2020 € 74,66 per kind per maand voor de duur van de schuldhulpverlening,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, J.B. de Groot en R. Krijger, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 28 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.