ECLI:NL:GHARL:2020:5811

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
21-000867-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van witwassen met betrekking tot contant geldbedrag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder vrijgesproken van het ten laste gelegde witwassen van een contant geldbedrag van 10.430 euro. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld, waarbij de raadsman van de verdachte primair bepleitte dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat de appelschriftuur niet op de juiste wijze was ingediend. Het hof verwierp dit beroep op niet-ontvankelijkheid, omdat het belang van het appel zwaarder woog dan de procedurele tekortkomingen. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig was. De verdachte had verklaard dat het geld zijn spaargeld was, afkomstig van zijn klussenbedrijf. Het hof achtte de verklaring van de verdachte, ondersteund door financiële documenten, voldoende om te concluderen dat het geld niet van misdrijf afkomstig was. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000867-19
Uitspraak d.d.: 21 juli 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 6 februari 2019 met parketnummer 18-920013-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde tot een taakstraf van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. T. Nieuwburg, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Door de raadsman is ter terechtzitting van het hof primair bepleit dat het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu niet is vast te stellen of de schriftuur ingevolge artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, tijdig en/of op juiste wijze is ingediend. De raadsman heeft er in dat kader op gewezen dat de schriftuur weliswaar gedagtekend is, maar dat een stempel met de datum en plaats van indiening ontbreekt.
Het hof stelt vast dat er blijkens het dossier op 18 februari 2019 hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie en dat dit hoger beroep verdachte op 3 juni 2019 in persoon is aangezegd. De schriftuur die zich in het dossier bevindt is gedagtekend op 26 februari 2019. Een stempel waaruit blijkt waar en wanneer de schriftuur ter griffie is ontvangen, ontbreekt.
Het hof stelt voorts vast dat op de inventarislijst in het dossier is vermeld dat de schriftuur zich bij de overige stukken in het dossier bevond op het moment van inzending van het dossier door de rechtbank op 24 juli 2019. Het hof beschouwt het document op dat moment in ieder geval als ingediend. Uit een brief d.d. 21 augustus 2019 blijkt voorts dat de griffie op die datum een afschrift van de stukken van deze zaak - waaronder de schriftuur, zo neemt het hof aan - aan de raadsman heeft gestuurd. De verdediging heeft derhalve (in ieder geval) eind augustus 2019 de beschikking gekregen over de schriftuur, hetgeen ruim 10 maanden voor de behandeling van de zaak in hoger beroep is.
Gelet op artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het niet (tijdig) indienen van een appelschriftuur tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep leiden. Hetzelfde geldt indien, zoals in casu mogelijkerwijs het geval is, de appelmemorie niet op de wettelijk voorgeschreven wijze is ingediend. Dit betekent dat bezien moet worden of het belang van het appel in de onderhavige zaak, ook maatschappelijk bezien, zwaarder weegt dan de optionele sanctionering van de tardieve, en mogelijk ook onjuiste, indiening van de appelschriftuur.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend, mede gelet op de omstandigheid dat er een aanzienlijk geldbedrag in beslag is genomen. Daarnaast acht het hof van belang dat de mogelijk tardieve indiening van de schriftuur en het ontbreken van de stempel voor de verdediging klaarblijkelijk geen beletsel hebben gevormd voor een juiste en behoorlijke voorbereiding van de zaak, nu dit door de verdediging niet is aangevoerd.
Gelet op het voorgaande wordt het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep verworpen.

Het vonnis waarvan beroep

Bij bovengenoemd vonnis is verdachte vrijgesproken van het hem primair ten laste gelegde witwassen en de subsidiair ten laste gelegde opzetheling.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 7 september 2017 te [plaats] , gemeente [gemeente] , op de A28 (ter hoogte van hectometerpaal [nummer] ), althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag ter hoogte van 10.430 euro, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten van voornoemd geldbedrag van 10.430 euro gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair
hij op of omstreeks 7 september 2017, te [plaats] , gemeente [gemeente] , op de A28 (ter hoogte van hectometerpaal [nummer] ), althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag ter hoogte van 10.430 euro, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen omtrent het bewijs

Feiten
Verdachte is op 7 september 2017 rond 01:35 uur door de politie gecontroleerd op grond van Wegenverkeerswet. De politie zag toen dat achterin verdachtes bestelauto drie zakken potgrond lagen en rook een henneplucht. Na onderzoek bleek verdachte een hoeveelheid van 8,71 gram hennep bij zich te hebben en onder invloed te zijn van cannabis. Nadat onder de bijrijdersstoel een mes werd aangetroffen, is verdachte gefouilleerd en werd in zijn jaszak een bundel met briefgeld aangetroffen, naar later bleek EUR 10.430,-. Vervolgens is verdachte aangehouden op verdenking van (onder meer) witwassen.
Standpunten
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting van het hof op het standpunt gesteld dat er mede op basis van het financiële onderzoek dat naar aanleiding van de verklaring van verdachte omtrent de herkomst van het geld is uitgevoerd, geen andere conclusie mogelijk is dan dat het ten laste gelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. De advocaat-generaal meent dan ook dat verdachte in eerste aanleg ten onrechte is vrijgesproken.
Verdachte heeft bij de politie over de herkomst van het geldbedrag verklaard dat het spaargeld betreft, grotendeels afkomstig van inkomsten van zijn klussenbedrijf. Met dit geld was hij van plan een auto te kopen in [plaats] . Omdat de afspraak niet doorging had hij het geld op de terugweg nog steeds op zak. Ter terechtzitting van de politierechter en het hof is de verdachte bij die verklaring gebleven. De raadsman heeft gezien het voorgaande bepleit dat niet kan worden bewezen dat het geld van misdrijf afkomstig is en dat verdachte net als in eerste aanleg dient te worden vrijgesproken.
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo’n verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat de omstandigheden waaronder het geld bij verdachte is aangetroffen, zoals hiervoor uiteen is gezet, een vermoeden van witwassen rechtvaardigen.
Verdachte heeft een verklaring gegeven over de herkomst van het geld en dit ook met stukken onderbouwd. Immers blijkt uit de door hem overgelegde financiële stukken (een uittreksel uit de Kamer van Koophandel, een jaarrekening, facturen en een overzicht van bijschrijvingen en contante opnames van zijn bankrekening), dat verdachte een klussenbedrijf heeft waarmee hij inkomsten verwerft. Zijn verklaring is concreet en verifieerbaar.
Mede gelet op hetgeen verdachte daarnaast heeft verklaard over zijn gewoontes en levensstijl - verdachte woont op een woonwagenkamp, eet bij zijn moeder en stelt geen hoge materiële eisen aan het leven - acht het hof niet bewezen dat (het niet anders kan zijn dan dat) het ten laste gelegde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Hetgeen de advocaat-generaal heeft aangevoerd en overigens uit het dossier naar voren komt, is voor het bewijs daarvan onvoldoende.
Aldus acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich ten aanzien van het ten laste gelegde geldbedrag aan witwassen heeft schuldig gemaakt, zodat hij hiervan
moet worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 10.430,- euro.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. J. Hielkema, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 21 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.