ECLI:NL:GHARL:2020:5754

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
200.262.360/01,200.262.645/01 en 200.273.011/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van stadsnomaden op de vloeivelden van de voormalige suikerfabriek in Groningen

In deze zaak gaat het om de ontruiming van een groep krakers, ook wel stadsnomaden genoemd, die zich hebben gevestigd op de voormalige vloeivelden van de suikerfabriek in Groningen. De gemeente Groningen, eigenaar van het terrein, heeft plannen om deze vloeivelden te ontwikkelen tot natuurgebied ter compensatie voor de bouw van woningen op een ander deel van het terrein. De gemeente heeft in hoger beroep een vordering ingesteld om de krakers te ontruimen, waarbij zij stelt dat er een spoedeisend belang is bij de ontruiming. Het hof oordeelt dat de gemeente voldoende spoedeisend belang heeft aangetoond voor de ontruiming van de krakers, omdat zij in de weg staan voor de ontwikkeling van het natuurgebied. Echter, de gemeente heeft niet kunnen aantonen dat haar plannen betrekking hebben op alle kadastrale percelen waarvan zij ontruiming vordert. Het hof wijst de vordering van de gemeente af om te bepalen dat zij ook toekomstige krakers kan ontruimen zonder opnieuw naar de rechter te hoeven gaan, omdat de wet daarvoor onvoldoende basis biedt. De gemeente heeft in de bodemprocedure voldoende belang aangetoond voor de ontruiming van de krakers, maar de vordering tot ontruiming van andere percelen wordt afgewezen. Het hof concludeert dat de krakers wel een beroep kunnen doen op hun huisrecht, maar dat dit niet opweegt tegen het eigendomsrecht van de gemeente. De vordering van de gemeente wordt gedeeltelijk toegewezen, waarbij de krakers worden veroordeeld om de vloeivelden en kreken te ontruimen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.360/01, 200.262.645/01 en 200.273.011/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 184301, 193198, 194038 en 193685)
arrest van 21 juli 2020
in de gevoegde zaken van
zaak 200.260.360/01(verder: zaak 1)
[appellant1],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant1],
advocaat mr. R. Zwiers, kantoorhoudend te Schiedam
tegen
Gemeente Groningen,
zetelende te Groningen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
de gemeente,
procesadvocaat: mr. J.J. Veldhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden,
alsmede
zaak 200.262.645/01(verder: zaak 2)
[appellant2],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant2],
advocaat mr M.A.R. Schuckink Kool, kantoorhoudend te Den Haag,
tegen
Gemeente Groningen,
zetelende te Groningen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
de gemeente,
procesadvocaat: mr. J.J. Veldhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden,
alsmede zaak 200.273.011/01(verder: zaak 3)
Gemeente Groningen,
zetelende te Groningen,
appellante
in eerste aanleg: eiseres
hierna:
de gemeente,
procesadvocaat: mr. J.J. Veldhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen

1. zij die verblijven in of bij c.q. zij die gebruiken de onroerende zaak, plaatselijk bekend als de Kreken en/of de Vloeivelden behorende tot c.q. deel uitmakende van het voormalige Suikerfabriekterrein te Groningen,

wonende te Groningen,
hierna:
de anonieme krakers,
niet in de procedure verschenen,

2. [appellant2] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant2],

3. [kraker1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[kraker1],

4. [kraker2] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[kraker2],

5. [kraker3] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[kraker3],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat voor geïntimeerden 2 tot en met 5: mr. M.A.R. Schuckink Kool, kantoorhoudend te Den Haag

6. [appellant1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant1],

7. [kraker4] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[kraker4],

8. [kraker5] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[kraker5],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat voor geïntimeerden 6 tot en met 8: Mr. R. Zwiers, kantoorhoudend te Schiedam,
hierna gezamenlijk te noemen:
de krakers.

1.Waar gaat het in deze procedure om?

1.1
Het geschil gaat over de vraag of een groep krakers (‘stadsnomaden’), die zijn neergestreken op de voormalige vloeivelden van de oude suikerfabriek van Suikerunie (hierna: de suikerfabriek) in de stad Groningen, die vloeivelden moeten verlaten. Het terrein van de suikerfabriek is sinds 2009 eigendom van de gemeente Groningen die op een ander deel van het terrein een nieuwe woonwijk wil ontwikkelen. De zaak is procedureel tamelijk complex.
1.2
In hoger beroep van de in kort geding gewezen vonnissen (zaak 3) gaat het vooral om de vraag of de gemeente op dit moment een voldoende spoedeisend belang heeft bij de verwijdering van de krakers van het terrein van de suikerfabriek. De krakers staan grotendeels op een gedeelte van het terrein dat de gemeente wil omvormen tot een natuurgebied als leefgebied voor futen en vleermuizen. Het hof is van oordeel dat de gemeente in hoger beroep haar spoedeisend belang bij de ontwikkeling van dit natuurgebied voldoende heeft aangetoond evenals dat de krakers daarbij in de weg zitten als ze blijven waar ze nu met hun woonwagens staan. De gemeente heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat haar plannen betrekking hebben op alle kadastrale percelen waarvan zij ontruiming vordert in kort geding.
1.3
Behalve een kort geding is in dit geschil ook sprake van een bodemprocedure
(zaken 1 en 2). Daarin speelt niet de eis van een spoedeisend belang, maar is voldoende dat de gemeente belang heeft bij haar vorderingen tot ontruiming. Dat belang is volgens het hof aanwezig. De bodemprocedure betreft in hoger beroep maar twee krakers. De gemeente wil toch in die bodemprocedure een uitspraak van het hof die werkt tegen alle krakers. Het hof is van oordeel dat dit niet kan en dat de gemeente de grenzen van de hoger beroepsprocedure overschrijdt.
1.4
Ten slotte speelt de vraag of het hof ook moet bepalen dat de ontruiming door de gemeente ook ingeroepen kan worden tegen mogelijk toekomstige, andere, krakers dan de krakers die in deze procedure partij zijn, zodat de gemeente, op het moment dat andere personen zich vestigen op het terrein van de suikerfabriek, die personen tot ontruiming kan dwingen zonder eerst weer naar de rechter te hoeven. Het hof oordeelt dat de wet daarvoor onvoldoende basis biedt en wijst die vordering van de gemeente af.

2.De gedingen in eerste aanleg

Voor de gedingen in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen die de (voorzieningenrechter) in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, in het conflict tussen partijen heeft gewezen. Het gaat daarbij om de volgende vonnissen:
- de comparitievonnissen in de bodemprocedure van de gemeente Groningen tegen krakers van (uitsluitend) het perceel kadastraal bekend gemeente Hoogkerk, sectie C, nummer 5069 en de stichting Proton van 11 juli 2018 en 10 oktober 2018;
- het eindvonnis in deze bodemprocedure - waarin verschenen waren [appellant2] en [appellant1] - van 22 mei 2019. Tegen dit eindvonnis hebben [appellant1] en [appellant2] elk bij afzonderlijke dagvaarding appel ingesteld (respectievelijk zaak 1 en zaak 2);
- tegen dit eindvonnis in de bodemprocedure hebben (in ieder geval) [appellant2] , [appellant1] en [kraker1] ook een executiekortgeding gestart. In dat executiekortgeding heeft de gemeente verweer gevoerd, maar ook een tegenvordering ingesteld, waartoe zij ook andere krakers in kort geding heeft opgeroepen.
Dit heeft geleid tot:
- een deelvonnis in kort geding van 20 september 2019, waarbij de vorderingen van [appellant2] , [appellant1] en [kraker1] zijn afgewezen en waarbij de gemeente in haar reconventionele vordering een bewijsopdracht kreeg, en twee tussenvonnissen van dezelfde datum tegen andere krakers, waaronder de krakers die partij zijn in zaak 3. Tegen deze tussenvonnissen richt zich mede het appel van de gemeente in zaak 3. Het eindvonnisgedeelte is niet in hoger beroep aangevochten;
- een eindvonnis van 8 november 2019 tegen [B] . Hij is geen partij in hoger beroep en tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld;
- een drietal eindvonnissen van de voorzieningenrechter van 12 december 2019 waarbij de vorderingen van de gemeente zijn afgewezen. Tegen die eindvonnissen richt zich eveneens het appel van de gemeente in zaak 3.

3.De gedingen in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
3.1
Zaak 1
- de appeldagvaarding van 5 juli 2019 met verzoek tot schorsing;
- de memorie van antwoord in het schorsingsincident van 8 oktober 2019;
- het arrest in het incident van 19 november 2019;
- daarna heeft [appellant1] aangegeven de zaak te willen intrekken. Er is geen memorie van grieven genomen en het recht op het nemen van die memorie is vervallen op 4 februari 2020;
- de memorie van grieven in incidenteel appel van de gemeente van 10 maart 2020, tevens bevattende een vermeerdering van eis;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van 14 april 2020.
3.2
Zaak 2
- de appeldagvaarding van 8 juli 2019 met verzoek tot schorsing;
- de memorie van antwoord in het schorsingsincident van 8 oktober 2019;
- het arrest in het incident van 19 november 2019;
- daarna heeft [appellant2] aangegeven de zaak te willen intrekken. Er is geen memorie van grieven genomen en het recht op het nemen van die memorie is vervallen op 4 februari 2020;
- de memorie van grieven in incidenteel appel van de gemeente van 10 maart 2020, tevens bevattende een vermeerdering van eis;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van 14 april 2020.
3.3
Zaak 3
- de appeldagvaarding van 9 januari 2020 (met grieven);
- de conclusie van eis van 28 januari 2020;
- de akte overlegging producties van de gemeente van 10 maart 2020;
- de memories van antwoord van mrs. Zwiers en Schuckink Kool van 14 april 2020.
3.4
De gemeente heeft om een mondelinge behandeling verzocht in zaak 3. Deze zitting heeft, in de drie gevoegde zaken, na enig uitstel in verband met de corona-crisis, uiteindelijk - deels via een skype verbinding - doorgang gevonden op 8 juni 2020. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt. Zowel de gemeente als de krakers hebben bij deze zitting bij akte nog producties in het geding gebracht.
3.5
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het ten behoeve van de mondelinge behandeling overgelegde dossier, aangevuld met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de daar genomen akten.

4.De ontvankelijkheid van het principale hoger beroep in de zaken 1 en 2

Het hof zal [appellant1] en [appellant2] in hun respectievelijke principale hoger beroepen niet ontvankelijk verklaren omdat zij geen grieven hebben ingediend tegen het door hen bestreden vonnis.

5.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
5.1
De gemeente is eigenaar van het terrein van de voormalige suikerfabriek van de Suikerunie in de stad Groningen. Deel van het - uitgestrekte - terrein (ongeveer 133 hectare) vormen de voormalige vloeivelden en kreken van de suikerfabriek. Deze vloeivelden en kreken worden doorsneden door de spoorlijn Groningen-Leeuwarden. De gemeente heeft plannen voor de bouw van een nieuwe woonwijk op het noordelijke gedeelte van het terrein, onder de naam Suikerzijde.
5.2
Op 15 april 2018 heeft zich een groep van ongeveer 12 personen toegang verschaft tot de vloeivelden en kreken ten zuiden van de spoorlijn. Met destijds ongeveer 10 woonwagens hebben zij een deel van het terrein in bezit genomen, waarbij zij zich toen concentreerden op het kadastrale perceel gemeente Hoogkerk sectie C nr. 5069. Het hof zal de kadastrale percelen verder alleen met het nummer aanduiden. De gemeente heeft hen gesommeerd dit terrein te verlaten. Daaraan hebben zij geen gevolg gegeven.

6.Het geschil en de beslissingen in eerste aanleg

6.1
De gemeente heeft in de bodemprocedure (zaken 1 en 2) de ontruiming van perceel 5069 gevorderd. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. De gemeente had ook gevorderd dat de rechtbank met toepassing van artikel 577a lid 3 Rv zal bepalen dat tot een jaar na de dag waarop het vonnis wordt uitgesproken dan wel bekrachtigd dan wel tot een jaar na de dag waarop de krakers krachtens het te wijzen vonnis de onroerende zaak
dienen te ontruimen en te verlaten, het vonnis ten uitvoer kan worden gelegd tegen een ieder
die ten tijde van de tenuitvoerlegging zich daar bevindt telkens wanneer zich dat
voordoet. Die vordering heeft de rechtbank afgewezen omdat de wet daarvoor geen ruimte biedt nu deze wetsbepaling volgens de rechtbank alleen van toepassing is op gebouwde onroerende zaken. Tegen die afwijzing richt zich het incidenteel appel.
6.2
Vervolgens hebben (onder meer) [appellant2] , [appellant1] en [kraker1] tevergeefs een executiegeschil gestart. In dat geschil bleek dat de krakers niet uitsluitend op het kadastrale perceel 5069 hun woonwagens hadden geplaatst. De gemeente heeft, deels in reconventie, deels met afzonderlijke dagvaardingen tegen de resterende krakers, de voorzieningenrechter in kort geding verzocht om de krakers van het hele terrein van de voormalige suikerfabriek te ontruimen. De voorzieningenrechter heeft de gemeente bij tussenvonnissen van
20 september 2019 in de gelegenheid gesteld om haar spoedeisend belang bij die vordering nader te onderbouwen. Bij de eindvonnissen van 12 december 2019 heeft de voorzieningenrechter die vorderingen afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Daartegen richt zich het hoger beroep van de gemeente in zaak 3.
6.3
De gemeente heeft, hangende het hoger beroep, het vonnis in de zaken 1 en 2 niet ten uitvoer gelegd tegen [appellant1] en [appellant2] .

7.De beoordeling van de grieven en de vordering

7.1
De gemeente vordert, in de zaken 1 en 2, na vermeerdering van eis, dat het hof,
geïntimeerden in het incidenteel appel zal gelasten om binnen 1 week na betekening van het in deze te wijzen arrest, althans binnen een nader door het hof te bepalen korte termijn, het door hen bezette terrein, onderdeel van het voormalige suikerfabriekterrein nabij de Johan van Zwedenlaan te Groningen, kadastraal bekend gemeente Groningen, sectie L,
nummers 1284, 5563, sectie R, nummers 439, 928, 1078, 1681, 1682, 1970, 1971, 1972, 2028, 2030 en de gemeente Hoogkerk, sectie C, nummers 252, 253, 260, 261, 269, 280, 317, 320, 424, 425, 427, 434, 435, 438, 440, 441, 445, 446, 813, 814, 1301, 1302, 2388, 3140, 3141, 3142, 3143, 3144, 3741, 4197, 4199, 4200, 4326, 4750, 4753, 5061, 5062, 5065, 5066, 5067 te ontruimen en te verlaten met medeneming van alle personen en goederen die zich door of vanwege geïntimeerden in het incidenteel appel op of nabij voornoemde
onroerende zaak bevinden;
Primair: te bepalen dat het in dezen te wijzen arrest tot een jaar na de dag waarop het arrest wordt uitgesproken dan wel bekrachtigd, dan wel tot een jaar na de dag waarop geïntimeerden in het incidenteel appel krachtens het in dezen te wijzen arrest de onroerende zaak dienen te ontruimen en te verlaten, ten uitvoer kan worden gelegd tegen een ieder die ten tijde van de tenuitvoerlegging zich daar bevindt telkens wanneer zich dat voordoet;
Subsidiair: te bepalen dat het in dezen te wijzen arrest tot een jaar na de dag
waarop het arrest wordt uitgesproken dan wel bekrachtigd, dan wel tot een jaar na de dag waarop geïntimeerden in het incidenteel appel krachtens het in dezen te wijzen arrest de onroerende zaak dienen te ontruimen en te verlaten, ten uitvoer kan worden gelegd tegen geïntimeerden in het incidenteel appel, die ten tijde van de tenuitvoerlegging zich daar bevinden telkens wanneer zich dat voordoet, dan wel meer subsidiair geïntimeerden in het incidenteel appel te veroordelen het voormalige Suikerfabriekterrein niet te herbezetten gedurende een termijn van 12 maanden na betekening van het te wijzen arrest met de machtiging van appellante in het incidenteel appel, zo geïntimeerden in strijd zouden handelen met deze veroordeling, deze geïntimeerden met het hunne en de hunnen te (doen) ontruimen.
7.2
In zaak 3 vordert de gemeente – met inbegrip van perceel 5069 - nagenoeg hetzelfde, alleen ontbreekt daarin de subsidiaire vordering. Op de mondelinge behandeling heeft de gemeente betoogd dat de subsidiaire vordering echter, als het mindere, ook in de primaire vordering in zaak 3 is begrepen.
De toelaatbaarheid van de eiswijziging in de zaken 1 en 2
7.3
De gemeente heeft tijdens de mondelinge behandeling betoogd dat haar eiswijziging in de bodemzaken ook betrekking heeft op die krakers die in eerste aanleg wel partij waren maar in de zaken 1 en 2 niet. Dit betoog van de gemeente is in strijd met de beginselen van het appelprocesrecht. De gemeente kan als incidenteel appellante slechts vorderingen instellen tegen de partijen in die appelprocedure. Voor zover zij heeft beoogd haar eiswijziging ook uit te doen strekken tot de andere oorspronkelijke gedaagden in de bodemprocedure is zij daarin niet-ontvankelijk. Indien de gemeente haar gewijzigde vordering ook tegen de overige krakers had willen instellen, had zij zelfstandig appel moeten instellen tegen die krakers die geen hoger beroep hebben ingesteld in de procedures 1 en 2.
7.4
De vermeerdering van eis is wel toelaatbaar tegen [appellant2] en [appellant1] , nu deze vordering op het processueel juiste tijdstip is ingesteld en verder niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
Het (spoedeisend) belang van de gemeente bij haar vordering tot ontruiming
7.5
De gemeente beroept zich op haar eigendomsrecht ten aanzien van het terrein van de suikerfabriek. Zij voert aan dat er in Groningen sprake is van woningnood en dat zij daarom haar plannen voor de woningbouw op het gedeelte van het terrein van de suikerfabriek ten noorden van de spoorlijn (onder de naam Suikerzijde) dat aanvankelijk voorzag in start bouw in 2024, naar voren wil halen. Alvorens met het bouwrijp maken van het terrein voor Suikerzijde kan worden begonnen, moeten eerst compenserende en mitigerende natuurbeschermingsmaatregelen getroffen worden voor de geoorde fuut, de watervleermuis en de meervleermuis, die voorkomen op het terrein voor Suikerzijde. De gemeente wil daarvoor (een deel van) het terrein van de vloeivelden ten zuiden van de spoorlijn (verder: de zuidelijke vloeivelden) herinrichten, waarbij onder meer een aantal dijken rond de voormalige opvangbassins in de vloeivelden moeten verdwijnen. Volgens de gemeente moet sprake zijn van een periode van een jaar tussen de voltooiing van deze werkzaamheden en de start van het bouwrijp maken voor de woningbouw voor Suikerzijde, opdat de futen en vleermuizen tijd hebben om hun nieuwe habitat te ontdekken en te betrekken. Zonder deze compensatie krijgt de gemeente geen toestemming van de provincie voor het bouwrijp maken. Tussen het bouwrijp maken en de start van de bouw ligt ook ongeveer een jaar, omdat de bouwgrond eerst moet inklinken.
7.6
De gemeente wilde al eerder met de herinrichtingswerkzaamheden beginnen, maar stelt nu dat zij na het eind van het broedseizoen, op 1 augustus 2020, daadwerkelijk met de werkzaamheden kan beginnen. De gemeenteraad heeft inmiddels de benodigde gelden ter beschikking gesteld en de opdracht voor de werkzaamheden zal binnenkort worden aanbesteed. Voor de werkzaamheden aan de zuidelijke vloeivelden zijn geen verdere vergunningen nodig.
7.7
De krakers hebben aangevoerd dat het bestemmingsplan voor Suikerzijde nog in procedure moet worden gebracht en dat de plannen van de gemeente voor de natuurontwikkeling op de zuidelijke vloeivelden onvoldoende compensatie opleveren om het hele voorziene bestemmingsplan Suikerzijde te kunnen realiseren. De gemeente heeft daarop aangegeven dat er inderdaad ook buiten het terrein van de suikerfabriek nog verdere compensatie nodig is, dat die compensatie ook elders in de provincie gerealiseerd mag worden en dat de gemeente daarvoor verschillende opties heeft.
7.8
Het hof oordeelt dat de gemeente in appel voldoende heeft aangetoond dat zij in augustus 2020 kan starten met de herinrichting van een deel van de zuidelijke vloeivelden tot natuurgebied/habitat voor futen en vleermuizen. Het hof passeert het betoog van de krakers dat de gemeente hiermee eerst zou mogen starten indien het bestemmingsplan Suikerzijde is vastgesteld en gestart kan worden met de volledige natuurcompensatie, ook voor het laatste voorziene deelgebied van dit bestemmingsplan. De gemeente heeft voor dit gedeelte van de zuidelijke vloeivelden voldoende concrete plannen, zij kan die zonder verdere vergunningen realiseren en de krakers zitten letterlijk in de weg bij de realisatie van die plannen. Het hof volgt niet de stelling van de krakers dat het hof bij de toetsing of sprake is van een spoedeisend belang ook moet beoordelen of ook de achterliggende doelstelling van de gemeente met deze herinrichting van de zuidelijke vloeivelden - de spoedige start van woningbouw voor het plan Suikerzijde - een haalbare kaart is.
7.9
De gemeente heeft verzuimd een deugdelijke kaart in het geding te brengen waarop de plannen voor de natuurcompensatie op de zuidelijke vloeivelden worden vertaald in de kadastrale percelen waarvan zij de ontruiming vordert. Ter zitting bij het hof hebben de krakers wel een dergelijke projectie overgelegd, die uitvoerig door partijen is besproken. Niet in geschil is dat deze plannen betrekking hebben op de percelen ten zuiden van de spoorlijn, vanaf de westelijke grens van de vloeivelden tot en met de kadastrale percelen 260, 240 en 446. Op deze percelen verblijven de meeste krakers. Verschil van mening is er over het kadastrale perceel 261 waarop in ieder geval [kraker4] verblijft. De gemeente heeft aangevoerd dat zij ook rond het deel van de vloeivelden waarop de eigenlijke werkzaamheden plaatsvinden, ruimte nodig heeft voor de uitvoering van de werkzaamheden, namelijk voor toegangswegen voor de aannemer en voor de opslag van vrijgekomen grond bij het afgraven van de dijken.
Het hof oordeelt dat de gemeente daarmee ook voldoende haar spoedeisend belang bij het gebruik van perceel 261 en de in het verlengde daarvan liggende, kleinere percelen 317 en 445 heeft aangetoond. Voor de ten oosten van laatstgenoemde percelen liggende kadastrale percelen heeft de gemeente echter geen spoedeisend belang bij ontruiming aangetoond. Zij is niet verder gekomen dan dat zij ook in de grenszone met het te ontwikkelen natuurcompensatiegebied geen bewoners wil zien. Dit acht het hof geen voldoende spoedeisend belang, zodat de vorderingen van de gemeente in kort geding die op deze percelen betrekking hebben, worden afgewezen.
7.1
Voor [appellant2] en [appellant1] ligt dit anders. Zij verblijven weliswaar op perceel 5067, dat midden in het gebied van de voorziene natuurcompensatie ligt, maar de gemeente heeft in hun bodemprocedure voldoende belang - een spoedeisend belang is immers in de bodemprocedure niet vereist - om te bepalen dat zij zich niet mogen verplaatsen naar de andere percelen van de zuidelijke vloeivelden. Een dergelijke verplaatsing is niet denkbeeldig, omdat de [appellant2] en [appellant1] zelf een plan hebben overgelegd om op die meer naar het oosten gelegen kadastrale percelen die behoren tot de zuidelijke vloeivelden een leefterrein voor de krakers in te richten. De gemeente heeft er belang bij om dat te verhinderen.
7.11
De gemeente heeft in haar ontruimingsvorderingen ook de kadastrale percelen van het terrein van de suikerfabriek betrokken die liggen ten noorden van de spoorlijn. Het hof zal die vordering afwijzen vanwege het ontbreken van voldoende procesbelang aan de zijde van de gemeente; daarmee ontbreekt uiteraard ook het spoedeisend belang. Op die percelen heeft, naar ook de gemeente ter zitting heeft verklaard, geen van de krakers een standplaats ingenomen en er zijn evenmin aanwijzingen dat zij dit van plan zijn. Dit oordeel impliceert overigens niet dat het de krakers wel vrij zou staan om ten noorden van de spoorlijn met hun woonwagens een standplaats in te nemen zonder toestemming van de gemeente als rechthebbende, zoals zij dat op zich evenmin mogen doen op andere gemeentelijke gronden.
De inhoudelijke beoordeling van de ontruimingsvorderingen van de gemeente
7.12
De krakers hebben zich op hun huisrecht beroepen. De gemeente heeft aangevoerd dat de krakers geen huisrecht toekomt.
7.13
Anders dan de gemeente heeft betoogd, komt de krakers wel een beroep toe op het huisrecht (artikel 8 lid 2 EVRM en artikel 12 Grondwet) dat zij hebben in de hun tot woning dienende woonwagens. Dat de krakers zich illegaal op de zuidelijke vloeivelden bevinden, is daarbij niet van belang en evenmin dat geen sprake is van een gebouw. [1] Dit betekent dat de gemeente niet zonder toestemming van de rechter de krakers van hun ingenomen standplaats mag laten verwijderen. [2]
7.14
Dit huisrecht en het door de krakers aangevoerde belang om te kunnen wonen op de door hen voorgestane wijze - waarbij zij hebben aangevoerd dat de gemeente onvoldoende ruimte beschikbaar heeft voor de door hen gewenste woonvorm en dat daarvoor lange wachtlijsten bestaan - weegt echter niet op tegen het eigendomsrecht van de gemeente en haar daaruit voortvloeiende recht om haar percelen te gebruiken voor de doeleinden die de gemeente daarbij voor ogen heeft.
tussenconclusie betreffende de ontruiming
7.15
De slotsom is dat het hof in de zaken 1 en 2 de vordering van de gemeente tegen (uitsluitend) [appellant2] en [appellant1] zal toewijzen voor zover deze betrekking heeft op de vloeivelden en kreken ten zuiden van de spoorlijn Groningen-Leeuwarden en in zaak 3 de vordering van de gemeente zal toewijzen, uitsluitend voor zover het betreft onder 7.10 aangeduide gedeelte van de vloeivelden (uit het niet in duidelijkheid uitmuntende, door de gemeente overgelegde kaartje leidt het hof af dat dit betreft de kadastrale percelen 252, 253, 260, 261, 317, 320, 445, 446, 813, 814, 5065, 5066, 5067 en 5069).
7.16
Voor zover de ontruimingsvordering in de kort gedingzaak 3 zich mede uitstrekt tot [appellant1] en [appellant2] zal het hof deze niet toewijzen. Bij die vordering heeft de gemeente geen belang, omdat zij in de bodemzaken 1 en 2 jegens deze beiden al een ruimere ontruimingstitel verkrijgt.
Het gevraagde verbod tot ‘herkraak’ van de te ontruimen percelen
7.17
De gemeente vraagt het hof te bepalen dat de gemeente de krakers ook mag ontruimen indien zij na ontruiming opnieuw hun intrek nemen op het terrein van de suikerfabriek, en wel gedurende een jaar na het wijzen van dit arrest.
7.18
Het hof oordeelt dat deze vordering op de daarvoor door de gemeente gestelde subsidiaire grondslag van de artikelen 3:296 en 3:299 BW toewijsbaar is, en wel wat betreft [appellant1] en [appellant2] voor het gebied waartoe zij tot ontruiming worden veroordeeld en voor de overige krakers waarop zaak 3 betrekking heeft voor het beperkere gebied waartoe zij tot ontruiming worden veroordeeld. Het hof volgt de gemeente in haar standpunt dat deze vordering, als het mindere, is begrepen in de vordering in zaak 3. De vordering van de
gemeente om voor [appellant1] en [appellant2] dit verbod ook te laten gelden voor “de hunnen” waarmee, naar de gemeente ter zitting ook heeft verklaard, de overige krakers worden bedoeld, zal het hof afwijzen, in het verlengde van de afwijzing van de eiswijziging van de gemeente waar het de overige krakers betreft. De gemeente had om een zodanig verbod te bewerkstelligen zelfstandig appel in moeten stellen van het vonnis van 22 mei 2019 en kan niet met deze vordering een ruimere ontruimingstitel krijgen tegen anderen dan haar wederpartijen in de zaken 1 en 2.
7.19
Als meest vergaande vordering in dit verband vraagt de gemeente het hof om te bepalen dat de gemeente de ontruimingstitel tegen eenieder mag gebruiken, dus ook tegen geheel andere personen dan de krakers waarop deze procedures betrekking hebben, indien deze anderen zich binnen een jaar na de ontruiming bevinden op de ontruimde percelen. Dit is een vergaande vordering die afwijkt van de normale regel dat een uitspraak van de rechter alleen werking heeft tussen partijen. De gemeente beroept zich daarbij op artikel 557a lid 3 Rv, waarin een dergelijke vergaande tenuitvoerlegging (in juristenlatijn
executio popularisgenoemd) is geregeld. Deze wettelijke bepaling is echter beperkt tot een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan. Daarvan is in dit geval geen sprake. De gemeente heeft betoogd dat de rechtbank in Groningen deze vordering in het verleden wel ten aanzien van een ongebouwde onroerende zaak heeft toegewezen en dat andere rechtbanken dat ook wel eens hebben gedaan en dat de rechtbank deze vordering daarom in dit geval ook had moeten toewijzen en het hof dat ook moet doen voor de in hoger beroep uitgebreide vordering van de gemeente.
7.2
Het hof acht die argumenten van de gemeente niet steekhoudend. Artikel 557a Rv geeft de rechter een discretionaire bevoegdheid om een verruimde ontruimingstitel uit te spreken. Dit artikel is ingevoerd bij artikel 18 van de Leegstandwet (oorspronkelijk artikel 438b Rv, later hernummerd). Het artikel heeft naar zijn bewoordingen alleen betrekking op gebouwd onroerend goed. Het artikel is in het kader van de Kei-wetgeving per
1 september 2017 opnieuw vastgesteld waarbij de beperking tot gebouwde onroerende zaken is gehandhaafd. Deze wettekst verzet zich ertegen dat de bepaling ook op ongebouwde onroerende zaken wordt toegepast. Naar ‘s hofs oordeel kan de bepaling ook worden toegepast bij terreinen behorende bij een gekraakt gebouw [3] en, naar analogie, op min of meer met een gebouw vergelijkbare, af te sluiten, objecten als gekraakte woonschepen of woonwagens, maar de analogische toepassing van deze vergaande executiemogelijkheid op een geheel onbebouwd natuurgebied-in-wording van meerdere hectares acht het hof zonder deugdelijke wettelijke grondslag te vergaand.
7.21
Het hof zal deze vorderingen dan ook afwijzen. De grief in het incidentele appel in de zaken 1 en 2 faalt.

8.De slotsom

8.1
In de zaken 1 en 2 zal het hof [appellant1] en [appellant2] niet-ontvankelijk verklaren in het principale appel. Het hof zal het incidenteel appel van de gemeente verwerpen en haar niet-ontvankelijk in haar eiswijzigingen verklaren, voor betrekking hebbend op anderen dan [appellant2] en [appellant1] . Het hof zal de eiswijzingen voor het overige toewijzen in die zin dat [appellant1] en [appellant2] veroordeeld worden om de vloeivelden en kreken van de suikerfabriek, gelegen ten zuiden van de spoorlijn Groningen-Leeuwarden, te ontruimen, ieder met het zijne, en ontruimd te houden met de bepaling dat de gemeente dit arrest bij ‘herkraak’ gedurende een jaar tegen hen ten uitvoer zal kunnen leggen;
8.2
Het hof zal [appellant1] en [appellant2] in de kosten van het principaal appel veroordelen
(te begroten op de van de gemeente geheven griffierechten) en de gemeente, als de overwegend in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het incidenteel appel in beide zaken, te begroten op een bedrag aan salaris voor de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief
(1 punt naar tarief II).
8.3
In zaak 3 zal het hof het appel van de gemeente, voor zover gericht tegen [appellant2] en [appellant1] verwerpen vanwege het ontbreken van procesbelang.
8.4
Het hof zal de tussenvonnissen van 20 september 2019 in zaak 3 bekrachtigen. De gemeente heeft pas in hoger beroep haar spoedeisend belang voor een aantal percelen toereikend onderbouwd. De voorzieningenrechter mocht de gemeente dan ook opdragen om haar spoedeisend belang nader aan te tonen.
8.5
Voor het overige zal het hof de eindvonnissen van 19 december 2019 vernietigen en opnieuw rechtdoende, de krakers (met uitzondering van [appellant2] en [appellant1] ) veroordelen tot ontruiming met het hunne en de hunnen van het hiervoor onder 7.15 aangeduide deel van vloeivelden en kreken ten zuiden van de spoorlijn Groningen Leeuwarden, met de bepaling dat de gemeente dit arrest bij ‘herkraak’ binnen een jaar tegen hen opnieuw ten uitvoer kan leggen.
8.6
Het hof zal de gemeente in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [appellant1] en [appellant2] veroordelen en deze kosten begroten op nihil, gelet op de samenhang met de beide andere procedures. Voor het overige zal het hof de kosten van het appel in zaak 3 compenseren omdat beide partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.

9.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In zaak 1
in het principaal appel
verklaart [appellant1] niet-ontvankelijk;
veroordeelt [appellant1] in de kosten van de gemeente op dit appel gevallen, begroot op € 741,- aan verschotten en op €1.074,- aan salaris de advocaat;
in het incidenteel appel:
verklaart de gemeente niet-ontvankelijk in haar eiswijziging voor zover gericht tegen anderen dan [appellant1] ;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van
22 mei 2019 en vult dit aan dat [appellant1] wordt veroordeeld, naast ontruiming van perceel 5069, tot ontruiming, met het zijne, binnen één week na betekening van dit arrest, van alle kadastrale percelen behorende tot de vloeivelden en kreken van het terrein van de voormalige suikerfabriek te Groningen, gelegen ten zuiden van de spoorlijn Groningen-Leeuwarden;
bepaalt dat de gemeente deze veroordeling gedurende een jaar na betekening van dit arrest
ten uitvoer kan leggen tegen [appellant1] telkens wanneer hij overgaat tot herbezetting van deze percelen (inclusief perceel 5069);
verwerpt het incidenteel appel voor het overige;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde van [appellant1] begroot op € 1.074,- aan salaris voor de advocaat;
In zaak 2
in het principaal appel
verklaart [appellant2] niet-ontvankelijk;
veroordeelt [appellant2] in de kosten van de gemeente op dit appel gevallen, begroot op € 741,- aan verschotten;
in het incidenteel appel:
verklaart de gemeente niet-ontvankelijk in haar eiswijziging voor zover gericht tegen anderen dan [appellant2] ;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van
22 mei 2019 en vult dit aan dat [appellant2] wordt veroordeeld, naast ontruiming van perceel 5069, tot ontruiming, met het zijne, binnen één week na betekening van dit arrest, van alle kadastrale percelen behorende tot de vloeivelden en kreken van het terrein van de voormalige suikerfabriek te Groningen, gelegen ten zuiden van de spoorlijn Groningen-Leeuwarden;
bepaalt dat de gemeente deze veroordeling gedurende een jaar na betekening van dit arrest
ten uitvoer kan leggen tegen [appellant2] telkens wanneer hij overgaat tot herbezetting van deze percelen (inclusief perceel 5069);
verwerpt het incidenteel appel voor het overige;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde van [appellant2] begroot op € 1.074,- aan salaris voor de advocaat;
In zaak 3
verwerpt het hoger beroep van de gemeente voor zover gericht tegen [appellant1] en [appellant2] en veroordeelt de gemeente in de aan hun zijde gevallen kosten, die het hof begroot op nihil;
bekrachtigt de tussenvonnissen van 20 september 2019;
vernietigt de eindvonnissen van 12 december 2019 en, opnieuw rechtdoende,
veroordeelt de krakers (niet zijnde [appellant1] en [appellant2] ) om, binnen een week na betekening van dit arrest, het gedeelte van de vloeivelden en kreken van het terrein van de voormalige suikerfabriek te Groningen, gelegen ten zuiden van de spoorlijn Groningen Leeuwarden, met als westelijke en zuidelijke begrenzing de grens het terrein van de suikerfabriek en als begrenzing in het oosten de oostelijke grens van de kadastrale percelen 261, 317 en 445, te ontruimen en te verlaten met medeneming van alle personen en/of goederen die zich door of vanwege de krakers (niet zijnde [appellant1] en [appellant2] ) op of nabij de onroerende zaak bevinden en met veroordeling van de krakers in de kosten van deze ontruiming mochten zij in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen;
bepaalt dat de gemeente deze veroordeling gedurende een jaar na betekening van dit arrest
ten uitvoer kan leggen tegen de krakers (niet zijnde [appellant1] en [appellant2] ) telkens wanneer zij overgaan tot herbezetting van deze percelen;
bepaalt dat iedere partij verder haar eigen kosten van beide instanties draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, D.H. de Witte en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
21 juli 2020.

Voetnoten

1.EHRM 13 mei 2008, Appl. No. 19009/04,
2.HR 28-10-2011,
3.vergelijk onder meer Hof Amsterdam 25 juli 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2979