ECLI:NL:GHARL:2020:5688

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
21-002703-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanwezigheid van qat en rechtmatigheid van staande houding

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1972, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 60.050 gram qat, een middel als bedoeld in de Opiumwet. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting op 6 juli 2020 heeft het gerechtshof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om vernietiging van het vonnis en veroordeling tot een geldboete van achthonderd euro, bij gebreke van betaling te vervangen door zestien dagen hechtenis.

De verdediging voerde aan dat de staande houding van de verdachte door de politie niet rechtmatig was, omdat de informatie over de ANPR-treffer onduidelijk was. Het hof oordeelde echter dat de politie bevoegd was om de verdachte staande te houden in het kader van een verkeerscontrole. De verdachte had toestemming gegeven voor verder onderzoek, waardoor het bewijs dat werd verkregen, toelaatbaar was. Het hof achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk aanwezig was van de grote hoeveelheid qat en sprak hem vrij van andere tenlasteleggingen.

De strafoplegging werd gematigd tot een geldboete van achthonderd euro, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte kan de boete in zeven termijnen betalen. Het hof heeft de relevante artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht toegepast, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002703-19
Uitspraak d.d.: 20 juli 2020
Tegenspraak
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 26 januari 2015 met het parketnummer 18-059664-14 in de strafzaak inzake de verdachte

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,

wonende te [woonadres] , [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 6 juli 2020.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof het vonnis van de politierechter zal vernietigen en de verdachte ter zake van het aan hem ten laste gelegde feit zal veroordelen tot een geldboete van achthonderd euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door zestien dagen hechtenis, met de mogelijkheid van betaling in termijnen.
Het gerechtshof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. R. el Bellaj, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de politierechter de verdachte ter zake van het aan hem ten laste gelegde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.
Het gerechtshof zal dat vonnis om proceseconomische redenen vernietigen en zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 oktober 2013 te of nabij [plaats] , in de gemeente [gemeente] , binnen het arrondissement Noord Nederland, althans in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 60.050 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram qat, te weten Catha Edulis Forsk planten, zijnde de plant Catha Edulis Forsk een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Bewijsverweer van de verdediging

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de staande houding van de verdachte door de politie niet rechtmatig is geweest. Hiertoe is aangevoerd dat er hele dunne, onduidelijke informatie is over de ANPR-treffer naar aanleiding waarvan de in zijn auto rijdende verdachte is staande gehouden en dat de politie de verdachte heeft gevraagd naar diens rijbewijs en dat uit het dossier niet blijkt van bijzonderheden daarover. Verder onderzoek was daarom niet gerechtvaardigd, maar heeft toch plaatsgevonden en daarmee is de politie verder gegaan dan een verkeerscontrole. Dat vormt een verregaande inbreuk op de rechten van de verdachte, waardoor hij in zijn belangen is geschaad en bewijsuitsluiting dient te volgen, aldus de verdediging.
Het gerechtshof overweegt hierover het volgende.
Uit de processtukken blijkt dat de verdachte door de politie staande is gehouden in het kader van een verkeerscontrole, welke verkeerscontrole was ingegeven door een zogeheten ANPR-treffer. De politie heeft de verdachte vervolgens gevraagd naar diens rijbewijs en heeft dat rijbewijs gecontroleerd. Er heeft aldus daadwerkelijk een verkeerscontrole door de politie plaatsgevonden ten aanzien van de verdachte. Hierin ligt besloten dat de politieambtenaren hun bevoegdheid in ieder geval mede hebben uitgeoefend om zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde voorschriften conform artikel 160, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Nu de verdachte naar diens rijbewijs is gevraagd, is de controlebevoegdheid aantoonbaar niet uitsluitend gebruikt voor een ander doel (het verrichten van opsporingshandelingen) dan waarvoor deze is verleend. Het resultaat van het vervolgens met toestemming van de verdachte uitgevoerde nader onderzoek van de kofferbak van de auto waarin de verdachte reed mag derhalve voor het bewijs worden gebruikt.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het gevoerde bewijsverweer.

Bewezenverklaring

Op grond van wettige bewijsmiddelen acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 oktober 2013 te of nabij [plaats] , in de gemeente [gemeente] , binnen het arrondissement Noord Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad 60.050 gram qat, te weten Catha Edulis Forsk planten, zijnde de plant Catha Edulis Forsk een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde delict en de omstandigheden waaronder dat delict is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezen verklaarde delict heeft het gerechtshof in het bijzonder gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten heden ten dage worden opgelegd. De strafwaardigheid van overtreding van de Opiumwet is gelegen in de bedreiging die het gebruik van deze soft drugs voor de volksgezondheid vormt.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder gelet op de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 5 juni 2020, waaruit onder meer blijkt dat hij eerder meerdere keren is veroordeeld ter zake van soortgelijke delicten als het thans bewezen verklaarde delict en dat die veroordelingen onherroepelijk zijn. Dit pleit niet in zijn voordeel, nu de eerdere boetes de verdachte er kennelijk niet van hebben weerhouden opnieuw eenzelfde delict te plegen. Het gerechtshof neemt evenwel ook in aanmerking dat niet is gebleken dat verdachte na het plegen van het onderhavige feit nog met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Voorts heeft het gerechtshof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Het gerechtshof ziet in hetgeen de raadsman in het kader van diens strafmaatverweer heeft aangevoerd geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel
9a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel een geldboete op te leggen ter hoogte van een bedrag dat geheel gecompenseerd kan worden door aftrek van voorarrest toe te passen.
De ernst van het feit, gelegen in de grote hoeveelheid qat die bij verdachte werd aangetroffen, en de mate van specifieke recidive van de verdachte met betrekking tot het thans bewezen verklaarde delict laat daartoe geen ruimte.
Het gerechtshof heeft in grote mate rekening gehouden met de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het belang van zijn aanvraag tot naturalisatie.
Voorts heeft het gerechtshof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het gerechtshof zal er voorts rekening mee houden dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, nu het openbaar ministerie bij de betekening van de verstekmededeling van het vonnis van de rechter in eerste aanleg niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Immers, niet gebleken is dat, na de betekening van de verstekmededeling middels uitreiking aan de griffier ex artikel 588, eerste lid, onder b, sub 3 van het Wetboek van Strafvordering, het openbaar ministerie vervolgens tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen, hetzij aan de verdachte in persoon, hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, tweede of derde lid van het Wetboek van Strafvordering.
Gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn ziet het gerechtshof aanleiding de geldboete van duizend euro die het gerechtshof voornemens was op te leggen te matigen tot een bedrag van achthonderd euro.
Gelet op al deze omstandigheden onderling en in samenhang bezien en uit een oogpunt van normhandhaving en vergelding, is het gerechtshof van oordeel dat de oplegging van de
geldboete die is gevorderd door de advocaat-generaal passend en geboden is.
Het gerechtshof zal die straf daarom opleggen, met dien verstande dat aftrek van voorarrest zal plaatsvinden, volgens de maatstaf van vijftig euro per in voorarrest doorgebrachte dag. Dat zal resulteren in een netto geldboete van zevenhonderd euro. Ter zake daarvan is termijnbetaling toegestaan in zeven termijnen van honderd euro per maand.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 23, 24, 24a, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 800,00 (achthonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
16 (zestien) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd (te weten: 2 dagen) die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van € 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat de
geldboetemag worden voldaan in
7 (zeven) termijnenvan
1 maand, elke termijn groot
€ 100,00 (honderd euro).
Aldus gewezen door
mr. M.C. Fuhler, voorzitter,
mr. L.J. Bosch en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 20 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. Bosch en Pennink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.