ECLI:NL:GHARL:2020:5459

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
200.252.067
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de voormalig echtelijke woning en draagplicht voor restschuld na verkoop

In deze zaak gaat het om de verdeling van de voormalig echtelijke woning en de draagplicht voor de restschuld na verkoop. Partijen, een man en een vrouw, zijn in 1990 gehuwd en hebben huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van gemeenschap van goederen. De man heeft tijdens het huwelijk een woning gekocht, waarvoor verschillende leningen zijn afgesloten. Na de echtscheiding in 2008 is de man in de woning blijven wonen, maar heeft hij de vrouw niet uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek laten ontslaan, ondanks een eerdere rechterlijke beschikking die dit vereiste. De rechtbank Gelderland heeft de man in 2017 veroordeeld om mee te werken aan de verkoop van de woning, die uiteindelijk in juni 2019 is verkocht voor €130.000. De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de man de woning ontruimt en dat hij aansprakelijk is voor de restschuld na verkoop. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen, maar de man is in hoger beroep gegaan tegen enkele beslissingen van de rechtbank. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van de bepaling over de restschuld, die is verbeterd. Het hof heeft vastgesteld dat de man in de rechtsverhouding tussen partijen bij uitsluiting draagplichtig is voor de restschuld na verkoop van de woning. De man is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.252.067
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, NL18.4597)
arrest van 14 juli 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: de man,
advocaat: mr. A.M. Veldhuis,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. R.B. Ester.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 december 2019 hier over.
1.2
De hierbij gelaste comparitie van partijen is niet gehouden vanwege het corona-virus. Van de zijde van de man is op voorhand ten behoeve van de comparitie een brief van zijn advocaat van 11 maart 2020 met producties 6 tot en met 15 aan het hof toegezonden. Partijen hebben de gelegenheid gehad zich uit te laten over het verdere verloop van de procedure. De man heeft gevraagd om schriftelijke afdoening. De vrouw heeft hier ook om gevraagd, en heeft tevens een akte genomen.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Partijen zijn [in] 1990 gehuwd. Zij zijn huwelijkse voorwaarden overeengekomen bij notariële akte van 19 september 1990. De huwelijkse voorwaarden houden (kort gezegd) onder meer in uitsluiting van elke gemeenschap van goederen.
2.2
Tijdens het huwelijk heeft de man de woning aan de [a-straat] 14 te [A] (hierna: de woning) gekocht. Voor de aankoop en verbouwing(en) van deze woning zijn verschillende leningen afgesloten en overgesloten. Tevens is tijdens het huwelijk een aantal andere leningen afgesloten. In 2002 is op naam van beide partijen een beleggingshypotheek afgesloten voor een bedrag van € 174.024,71. Hiervan is een bedrag van € 121.692,97 gebruikt om de eerdere hypotheken af te lossen. Het restant van
€ 49.354,18 is uitgekeerd aan partijen.
2.3
Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zutphen van 27 februari 2008 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Delft op 30 juni 2008. Bij die beschikking is de man tevens bevolen mee te werken aan het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de op de woning rustende hypothecaire geldlening, uiterlijk 3 jaar na de datum van inschrijving van de echtscheiding. De rechtbank heeft hierbij destijds het volgende overwogen:
“Partijen zijn eenstemmig dat de vrouw ontslagen dient te worden uit de medeaansprakelijkheid. De termijn waarop dit dient te geschieden is tussen partijen in geschil. De man wenst dat ontslag vijf jaar, en de vrouw drie jaar na datum inschrijving van de echtscheiding.
De rechtbank acht de door de vrouw verzochte termijn redelijk. Hoewel de rechtbank het door de man onderbouwde belang van de kinderen om nog gedurende vijf jaren in de hen vertrouwde woning te verblijven ziet, acht de rechtbank het belang van de vrouw om in staat te worden gesteld een eigen leven op te bouwen groter. De rechtbank zal dan ook het door de vrouw verzochte ontslag uit de medeaansprakelijkheid, waarmee de man instemt, toewijzen met inachtneming van de door de vrouw verzochte termijn van drie jaar na inschrijving van de echtscheiding.”
2.4
De man is na het vertrek van de vrouw (in 2006) steeds in de woning blijven wonen en heeft (ondanks pogingen een financiering te verkrijgen) de vrouw niet uit de hoofdelijke aansprakelijkheid laten ontslaan.
2.5
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 29 maart 2017 is de man veroordeeld om binnen twee weken na het vonnis op zijn kosten een verkoopopdracht te verstrekken aan makelaar [C] te [A] en vervolgens mee te werken aan verkoop en levering van de woning. Tevens is bepaald dat de uitspraak met ingang van drie maanden na het vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de hiervoor genoemde rechtshandelingen gehouden is. In dit vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het aan de man was om ervoor te zorgen dat hij de hypotheekschuld overneemt of het huis verkoopt, zodat de vrouw kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
2.6
De woning is in juni 2019 voor € 130.000,- verkocht en geleverd aan een derde.

3.Het geschil in eerste aanleg en in hoger beroep

3.1
De vrouw heeft in eerste aanleg (kort gezegd en voor zover hier relevant) gevorderd dat de man de woning ontruimt (op straffe van een dwangsom) ten behoeve van de verkoop en levering van de woning, tot de verkoop en levering de eigenaars- en gebruikerslasten betaalt, een aantal financiële bescheiden aan haar verschaft en voldoet aan zijn aflosverplichtingen uit de hypotheek. Tevens heeft zij gevorderd dat de rechtbank vaststelt dat de man bij uitsluiting aansprakelijk is voor de restschuld na verkoop van de woning, en de man een aantal tegoeden aanwendt voor aflossing van de hypotheekschuld.
De man heeft daartegen verweer gevoerd.
3.2
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis (voor zover hier relevant) het volgende beslist:
a. gebiedt de man om in te stemmen met verkoop en levering van de woning aan derden door de vrouw;
b. bepaalt dat deze uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot verkoop en levering gehouden is;
c. gebiedt de man de woning aan de [a-straat] 14 te [A] te verlaten, de woning geheel te ontruimen de vrouw toe te laten in de woning binnen twee maanden, op straffe van een dwangsom;
d. veroordeelt de man tot het betalen van het verkoopklaar maken van de woning;
e. veroordeelt de man tot het betalen van de gebruikerslasten van de woning tot aan de datum waarop hij de woning heeft ontruimd;
f. veroordeelt de man tot het betalen van de eigenaarslasten van de woning tot aan de datum van levering van de woning;
g. stelt vast dat de man bij uitsluiting aansprakelijk is voor de restschuld na verkoop van de woning;
h. compensatie van de proceskosten;
i. verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
j. wijst het meer of anders gevorderde af.
Het vonnis is tijdig ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.
3.3
De man vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van 5 oktober 2018 vernietigt voor zover het betreft de punten a., c., f., en g., (het meewerken aan de verkoop en levering, de ontruiming, de eigenaarslasten en de (naar het hof begrijpt) draagplicht voor de restschuld) en die vorderingen van de vrouw afwijst. Hij heeft hiertoe vier grieven geformuleerd.
De vrouw heeft verweer gevoerd.

4.De beoordeling

Grief I
4.1
De man voert aan dat de beslissing van de rechtbank dat hij de woning dient te verlaten en ontruimen en de vrouw toe te laten in de woning op straffe van een dwangsom moet worden vernietigd, omdat partijen zijn overeengekomen dat de man de woning uiterlijk op 15 mei 2019 moet hebben verlaten en ontruimd.
4.2
Het hof begrijpt uit de stellingen van partijen dat partijen nader zijn overeengekomen dat de man tot 15 mei 2019 de woning mocht gebruiken en dat de vrouw geen dwangsommen heeft geïnd. Vast staat dat de woning inmiddels in juni 2019 aan een derde is verkocht en geleverd. De man heeft daarom geen belang bij deze grief.
Grief II
4.3
De man is van mening dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot het betalen van de eigenaarslasten tot aan de levering van de woning, omdat de man geen invloed heeft op het moment van verkoop door de vrouw en hij vanaf 1 april 2019 niet in staat is deze kosten te voldoen.
4.4
Vast staat dat de man tot aan de levering aan een derde in juni 2019 eigenaar was van de woning en deze bewoonde. Er is dus niet snel een goede reden waarom hij niet deze lasten zou moeten betalen. Een deugdelijke onderbouwing waarom hij vanaf 1 april 2019 niet in staat zou zijn deze lasten te betalen en deze daarom (mede) voor rekening van de vrouw zouden moeten komen geeft de man niet. De enkele omstandigheid dat hij enige tijd - die overigens beperkt is geweest en niet ongebruikelijk bij een verhuizing - dubbele woonlasten heeft gehad is daartoe onvoldoende. Daarom faalt deze grief.
Grief III
4.5
De man is het niet eens met de vaststelling van de rechtbank dat de man bij uitsluiting aansprakelijk is voor de restschuld na verkoop van de woning. Hij voert hiertoe aan dat van de hypotheek slechts een bedrag van € 121.692,97 betrekking heeft op de woning van de man, en dat het restant van de lening door partijen is gebruikt ter aflossing van schulden en consumptieve doeleinden tijdens het huwelijk. De man voert in hoger beroep aan dat er ten tijde van de echtscheidingsprocedure geen overeenstemming tussen partijen was over de onder- of overwaarde, en dat er ten onrechte van uit is gegaan dat de man voor een eventuele restschuld alleen draagplichtig zou zijn. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het extra door partijen bij het aangaan van de hypotheek geleende geld is besteed aan de inleg van de beleggingspolis bij [D] , en verder in hoofdzaak aan schulden die betrekking hadden op schulden die in de jaren ’90 zijn voortgevloeid uit bedrijfsactiviteiten van de man en de aankoop van een auto door de man eind 2000. Volgens de vrouw heeft zij jarenlang de kosten van de huishouding voldaan, leefden partijen eenvoudig en is het extra geleende geld niet consumptief besteed.
4.6
Het hof overweegt in de eerste plaats dat de rechtbank met de vaststelling dat de man bij uitsluiting aansprakelijk is voor de restschuld na verkoop van de woning zal hebben bedoeld dat de man in de rechtsverhouding tussen partijen bij uitsluiting draagplichtig is voor de restschuld. De bank is immers in deze procedure, ook in die in eerste aanleg, geen partij, zodat over (een wijziging in de) aansprakelijkheid jegens de bank in deze zaak geen uitspraak kan worden gedaan. Het hof zal daarom het vonnis op dit punt verbeteren.
4.7
Vast staat dat de hypotheek in 2002 is afgesloten, dat partijen het er al bij de rechtbank ten tijde van de echtscheidingsprocedure over eens waren dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid diende te worden ontslagen, en dat de rechtbank de termijn destijds op drie jaar heeft bepaald. Voorts staat vast dat in 2017 de vrouw een procedure tot nakoming van deze verplichting heeft gevorderd, en dat de rechtbank toen al heeft overwogen dat het aan de man was om ervoor te zorgen dat hij de hypotheekschuld overneemt of het huis verkoopt, zodat de vrouw kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, en heeft beslist dat, nu kennelijk de man de woning niet zelf kon financieren, de woning moest worden verkocht.
4.8
Blijkens de afrekening van de notaris van 1 februari 2002 is een bedrag van
€ 49.354,18 destijds aan partijen uitgekeerd. Het hof maakt uit de diverse door partijen in het geding gebrachte stukken op dat van dit bedrag € 8.346,37 is ingelegd op een beleggingspolis bij [D] , waarvan de bedoeling was dat hiermee de hypotheek zou worden afgelost. Uit het overzicht van [D] (productie 6 (bij de brief van 11 maart 2020) van de man) maakt het hof op dat partijen tezamen - de vrouw heeft ingelegd tot 1 juli 2006 – op
1 augustus 2018 in totaal € 19.175,47 hebben ingelegd op deze rekening.
4.9
De man heeft geen duidelijk overzicht of andere bescheiden in het geding gebracht waaruit blijkt wat nu feitelijk de restschuld is. Dit had wel op zijn weg gelegen, nu de man degene is die in hoger beroep is gekomen. Het hof zal derhalve de conclusies trekken die het hof geraden acht. Het hof gaat er daarom bij gebreke van verdere gegevens vanuit, dat er met de verkoopprijs van € 130.000,- en aflossing van de hypotheek hiermee van het hypotheekbedrag van € 174.024,71 een restschuld over blijft van € 44.024,71. Het hof gaat er voorts van uit dat met het bedrag van de beleggingsrekening bij [D] van € 19.175,47 de restschuld tot een bedrag van € 24.849,24 is teruggebracht.
4.1
De vraag is dan voor wiens rekening dit bedrag uiteindelijk dient te komen. Het uitgangspunt in de huwelijksvermogensrechtelijke verhouding van partijen destijds was uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Voorts was de woning van de man, dus in beginsel ook de op deze woning rustende kosten en schulden. De vrouw heeft als verweer gevoerd, dat het extra onder hypothecair verband geleende geld voor het overgrote deel zag op schulden die voortvloeiden uit schulden als gevolg van de bedrijfsactiviteiten van de man en een door de man aangeschafte auto, en dat de vrouw vele jaren de kosten van de huishouding voor haar rekening heeft genomen, De man heeft tegenover dit verweer naar het oordeel van het hof niet voldoende onderbouwd dat het restant van de hypotheekschuld uit consumptieve uitgaven van partijen is voortgevloeid en dat daarom deze voor beider rekening dient te komen. Integendeel, uit de stukken blijkt dat de man destijds in een rechtszaak tegen een opdrachtgever in het ongelijk is gesteld en ruim fl. 29.000,- diende te betalen, en ook dat de man eind 2000 een Volvo heeft ingeruild en een andere Volvo heeft gekocht, waarbij hij kennelijk een bedrag van fl.20.000,- diende bij te betalen. De omstandigheid dat - mogelijk, want de vrouw weerspreekt dit en heel duidelijk is dit niet geworden - met een door partijen geherfinancierd doorlopend krediet een (beperkte) studieschuld van de vrouw is afgelost, doet daaraan niet af. Het hof acht het daarom, mede gelet op de vele jaren waarin de man reeds sinds de echtscheiding alleen de woning bewoont, redelijk dat hij in de onderlinge verhouding tussen partijen uitsluitend draagplichtig is voor de restschuld. De grief faalt.
Grief IV
4.11
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot medewerking aan verkoop en levering zonder een minimumprijs te bepalen; dit had volgens de man minimaal € 137.500,- moeten zijn.
4.12
Nu de woning inmiddels is verkocht en de man tegenover het verweer van de vrouw niet heeft onderbouwd dat dit tegen een te lage verkoopprijs zou zijn geweest, heeft de man bij deze grief geen belang.

5.De slotsom

5.1
Gelet op het voorgaande falen de grieven. Het hof zal het bestreden vonnis derhalve bekrachtigen, en verbeteren op het punt van de draagplicht als hiervoor in 4.6 bedoeld. De man zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van vrouw zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 318,-
- salaris advocaat € 2.086,50 (1,5 punten x tarief III)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van
5 oktober 2018, behoudens voor zover daarbij onder g) is vastgesteld dat de man bij uitsluiting aansprakelijk is voor de restschuld na verkoop van de woning aan de [a-straat] 14 te [A] ;
6.2
vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
6.3
stelt vast dat de man in de rechtsverhouding tussen partijen bij uitsluiting draagplichtig is voor de restschuld uit de hypothecaire geldlening na verkoop van de woning aan de [a-straat] 14 te [A] ;
6.4
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 318,- voor verschotten en op € 2.086,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
6.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
14 juli 2020.