Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor van 27 juni 2019,
- het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor en tegengetuigenverhoor van
12 december 2019,
- de akte van [appellant] ,
- de memorie na enquête van [geïntimeerde] ,
- de antwoordmemorie na enquête van [appellant] .
2.De verdere beoordeling van het hoger beroep
“Bij de politie heeft [A] in eerste instantie niks gezegd. Ik heb wel wat verklaard maar ik wist heel weinig van die oplichting. U houdt mij voor dat de verklaring nogal wat details bevat en lang is, en dat u zich afvraagt hoe dat dan kan. Dat moet u [getuige 4] vragen.”Uit het getuigenverhoor van [getuige 4] volgt dat het proces-verbaal niet de weergave is van één verklaring van [A] . [getuige 4] heeft vóór 12 maart 2014 enkele gesprekken met [A] gevoerd en zelf feitenonderzoek gedaan. In [plaats] was nog een andere persoon opgelicht door dezelfde oplichter. Het onderzoek heeft onder meer betrekking gehad op bankafschriften. In dat kader heeft [getuige 4] ook met [geïntimeerde] gesproken. [A] heeft in de gesprekken met [getuige 4] het signalement en details over bezoeken van de oplichter gegeven. Zij had niet steeds de data van die bezoeken en de spullen die zij (toen) heeft aangeschaft paraat. Hij moest er aan trekken om aan de informatie te komen. [getuige 4] - als politieman allesbehalve naïef, zo veronderstelt het hof - heeft [A] beschreven als iemand die niet dement maar (te) goed van vertrouwen was. Hij heeft dat naast de oplichting ook gebaseerd op een voorval uit 2012. [A] heeft hem toen gevraagd wat zij met bij haar opgeslagen spullen moest die zij van iemand in ontvangst had genomen.
“Ik weet niet of ik met haar daar toen uitvoerig over heb gesproken, maar ik denk dat ik haar er wel iets over heb gevraagd. Ik kan mij haar reactie niet meer concreet voor de geest halen, maar mijn indruk was dat het door haar zo bedoeld was.”[getuige 3] is voor zichzelf nagegaan of het de bedoeling van de [A] kon zijn om dat contract te sluiten en concludeerde dat het op basis van wat hij wist over de verhouding tussen [A] en [appellant] , niet onaannemelijk was dat ze hem de grond gunde. Hij heeft binnen Flynth overleg gehad over wat hij er mee moest doen en in dat collegiaal overleg was ook de conclusie dat [A] [appellant] de grond blijkbaar gunde. Het pachtcontract is overigens tot 2016 in de boekhoudingen en gecombineerde opgaven van [A] en [appellant] niet opgenomen door Flynth, men is ervan uitgegaan dat vanwege fiscale redenen de grond door [appellant] via een grondgebruikersverklaring weer aan [A] in gebruik is gegeven.
“[Ik heb] twee keer telefonisch contact gehad met [appellant] . Dat ging over zijn voornemen om een pachtcontract te sluiten. [appellant] vroeg mij naar de fiscale gevolgen van het aangaan van een pachtcontract voor hem en voor de verpachter. (…) Ik begreep dat hij in gesprek was met [A] over een pachtcontract en in die fase heeft hij dus fiscaal advies gevraagd voor beide partijen.”
De kosten voor de procedure in eerste aanleg zullen worden vastgesteld op € 600 voor salaris advocaat (3 punten x kantontarief € 200).
in verband met het voorlopig getuigenverhoor:
- salaris advocaat € 2.148 (2 punten x tarief II)
in de hoofdzaak:
- salaris advocaat € 3.222 (3 punten x tarief II)
€ 6.257,20.
3.De beslissing
mr. ing. E. Oostra en B.Th.W. Lamers, deskundige leden, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.