ECLI:NL:GHARL:2020:5452

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
200.237.247
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de geldigheid van een pachtcontract in verband met geestestoestand en afhankelijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geldigheid van een pachtcontract dat in augustus 2013 is gesloten. De kern van de zaak betreft de vraag of de verpachter, [A], ten tijde van het sluiten van het contract verkeerde in een abnormale geestestoestand of onder invloed van afhankelijkheid was. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is geleverd om te concluderen dat [A] onder dergelijke omstandigheden het contract heeft gesloten. Het hof heeft de getuigenverklaringen van zowel de appellant als de geïntimeerde in overweging genomen, maar concludeert dat de verklaringen niet overtuigend genoeg zijn om de stelling van de geïntimeerde te onderbouwen. Het hof heeft vastgesteld dat [A] in de periode rond het sluiten van het contract zelfstandig handelingen verrichtte en dat er geen bewijs is dat zij onder druk of in een geestestoestand verkeerde die haar in staat stelde om niet zelfstandig te handelen. De vorderingen van de geïntimeerde worden afgewezen, en het hof vernietigt het eerdere vonnis van de pachtkamer te Zutphen. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de geïntimeerde, die in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.237.247
(zaaknummer rechtbank Gelderland 5650023)
arrest van de pachtkamer van 14 juli 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. B. Nijman,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.H.M. Harbers.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 december 2018 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 31 januari 2019,
- het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor van 27 juni 2019,
- het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor en tegengetuigenverhoor van
12 december 2019,
- de akte van [appellant] ,
- de memorie na enquête van [geïntimeerde] ,
- de antwoordmemorie na enquête van [appellant] .
1.2
Vervolgens hebben partijen aanvullend de stukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
Kern van de zaak is of [A] ten tijde van het sluiten van de pachtovereenkomst onder invloed van abnormale geestestoestand dan wel afhankelijkheid is bewogen tot het aangaan van die overeenkomst (artikel 3:44 lid 4 BW). Omdat [appellant] dat gemotiveerd heeft betwist, heeft het hof [geïntimeerde] in het tussenarrest toegelaten te bewijzen dat bij [A] sprake was van abnormale geestestoestand dan wel afhankelijkheid of een andere bijzondere omstandigheid die [A] ertoe heeft bewogen op of omstreeks 20 augustus 2013 een reguliere pachtovereenkomst met [appellant] aan te gaan.
2.2
[geïntimeerde] heeft zeven getuigen laten horen, te weten zichzelf, [getuige 1] (voormalig agrarisch adviseur van [A] ), [getuige 2] (een nicht), [getuige 3] (destijds cliëntadviseur Flynth van [A] ) en [getuige 4] (politieambtenaar), [getuige 5] (adviseur Flynth van [A] ) en [getuige 6] (buurvrouw). In tegengetuigenverhoor heeft [appellant] vier getuigen laten horen, te weten [getuige A] (huishoudhulp en pedicure van [A] ), [getuige B] (voormalig overbuurmeisje), [getuige C] (voormalig algemeen fiscaal adviseur bij Flynth) en [getuige D] (accountant Flynth van [appellant] ).
2.3
Het hof heeft in het tussenarrest de stellingen van [geïntimeerde] waarop hij baseert dat er sprake is geweest van abnormale geestestoestand of afhankelijkheid dan wel bijzondere omstandigheden voorlopig besproken. Het hof zal die stellingen opnieuw beoordelen met inachtneming van de getuigenverklaringen en de nader overgelegde stukken.
2.4
Ter onderbouwing van zijn stelling dat in augustus 2013 sprake was van makkelijke beïnvloedbaarheid en afhankelijkheid beroept [geïntimeerde] zich op het proces-verbaal van aangifte (zie tussenarrest onder 5.4). [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard:
“Bij de politie heeft [A] in eerste instantie niks gezegd. Ik heb wel wat verklaard maar ik wist heel weinig van die oplichting. U houdt mij voor dat de verklaring nogal wat details bevat en lang is, en dat u zich afvraagt hoe dat dan kan. Dat moet u [getuige 4] vragen.”Uit het getuigenverhoor van [getuige 4] volgt dat het proces-verbaal niet de weergave is van één verklaring van [A] . [getuige 4] heeft vóór 12 maart 2014 enkele gesprekken met [A] gevoerd en zelf feitenonderzoek gedaan. In [plaats] was nog een andere persoon opgelicht door dezelfde oplichter. Het onderzoek heeft onder meer betrekking gehad op bankafschriften. In dat kader heeft [getuige 4] ook met [geïntimeerde] gesproken. [A] heeft in de gesprekken met [getuige 4] het signalement en details over bezoeken van de oplichter gegeven. Zij had niet steeds de data van die bezoeken en de spullen die zij (toen) heeft aangeschaft paraat. Hij moest er aan trekken om aan de informatie te komen. [getuige 4] - als politieman allesbehalve naïef, zo veronderstelt het hof - heeft [A] beschreven als iemand die niet dement maar (te) goed van vertrouwen was. Hij heeft dat naast de oplichting ook gebaseerd op een voorval uit 2012. [A] heeft hem toen gevraagd wat zij met bij haar opgeslagen spullen moest die zij van iemand in ontvangst had genomen.
2.5
Verder heeft het hof in het tussenarrest gemotiveerd overwogen (5.6) dat het feit dat [A] is opgelicht, op zichzelf onvoldoende is voor het oordeel dat zij makkelijk beïnvloedbaar was. Uit de getuigenverhoren is geen nader bewijs gekomen om daar anders over te denken. Bij memorie na enquête heeft [geïntimeerde] als productie G het rapport met mutaties van [getuige 4] overgelegd. In zijn antwoordmemorie heeft [appellant] nog aangevoerd dat de andere persoon die mogelijk is opgelicht in [plaats] een oud-wethouder betrof.
2.6
De mensen uit de omgeving van [A] hebben ook als getuigen verschillend verklaard over haar geestestoestand (vgl. 5.7 tussenarrest). Een algemeen beeld is dat [A] door het overlijden van haar man in 2003 een flinke klap heeft moeten verwerken en dat dat na het overlijden van haar stiefmoeder in 2010 erger werd. Zij had de zorg voor die stiefmoeder en was dat daarna kwijt. Ze vereenzaamde in haar huis in het bos, zocht naar een praatje en bleef hangen in het verleden. Zij sprak vrijwel alleen nog over de boerderij, het bedrijf, haar man en stiefmoeder. [getuige 1] heeft haar in april 2012 voor het laatst gesproken en verklaard dat ze steeds maar weer dezelfde verhalen over vroeger vertelde. De nicht [getuige 2] , die [A] jarenlang wekelijks bezocht, verklaarde hetzelfde. Na verloop van tijd werden de verhalen volgens haar onsamenhangend, maar zij kon daarbij geen datum of jaartal plaatsen. Eén voorval heeft zij concreet genoemd en dat is dat zij [A] op het kerkhof heeft aangetroffen terwijl [A] niet meer wist waar het graf van haar man was, terwijl ze toch regelmatig het kerkhof bezocht. Dat was volgens de nicht in april 2012, dat wist zij zeker. Gelet op het huisartsenjournaal (productie D bij akte van 12 december 2019 van [geïntimeerde] ) hebben een neef en nicht dit voorval pas ruim een jaar later (6 augustus 2013) gemeld aan de huisarts of [getuige 2] heeft zich vergist en het voorval vond plaats in augustus 2013. De buurvrouw [getuige 6] heeft verklaard dat [A] wel eens de weg kwijt was in 2011/2012, ze scharrelde dan op hun erf, maar erg concreet werd zij over de data niet.
2.7
Daar staat tegenover dat de hulp in de huishouding, [getuige A] , heeft verklaard dat zij met [A] vanaf januari 2013 één keer per week samen schoonmaakte, goede gesprekken had en dat [A] in die tijd nog zelf de boodschappen deed op de fiets en haar eigen was deed. Dat veranderde vanaf de tweede helft 2014, toen ging het minder, en werd [A] vergeetachtig en ging zij zich herhalen. In de laatste fase ging het allemaal niet meer en is de dagelijkse verzorging overgenomen. Het voormalige overbuurmeisje [getuige B] heeft verklaard dat zij in 2012/2013 enkele keren gesproken heeft met [A] over de overname van de boerderij om daar een zorgboerderij van te maken. [A] was erg geïnteresseerd, ze vond het een sympathiek plan, maar moeilijk om te beslissen om weg te gaan van de boerderij. Begin 2014 is [A] er zelf op teruggekomen. Zij had toen de intentie te verkopen. [getuige B] heeft haar geadviseerd om daar nog eens rustig over te denken. Daarna heeft [A] haar laten weten dat [geïntimeerde] , met wie zij contact had gehad, het had afgeraden. Daar is het bij gebleven. Volgens deze getuige ging de geestestoestand van [A] na haar 80e verjaardag op 28 februari 2014 achteruit. Op die verjaardag was zij nog levendig, had zij goede gesprekken en herkende zij iedereen. Soms vertoonde [A] raar gedrag maar dat was volgens deze getuige niet gedrag dat wijst op dementie. Ze was eigenzinnig, hard, wel lief voor de overbuurkinderen en een ouderwetse boerin. [getuige 3] , tot zomer 2014 de cliëntadviseur van [A] die haar jaarlijks bezocht om de papieren door te nemen voor de mestboekhouding, gecombineerde opgave en de jaarstukken, heeft verklaard dat [A] wist waarvoor hij kwam, op hoofdlijnen de voor haar geldende regelingen kende en bij de tijd was. Hij heeft bij het laatste bezoek in 2014 tussen de papieren het pachtcontract met [appellant] aangetroffen. Hij heeft verklaard:
“Ik weet niet of ik met haar daar toen uitvoerig over heb gesproken, maar ik denk dat ik haar er wel iets over heb gevraagd. Ik kan mij haar reactie niet meer concreet voor de geest halen, maar mijn indruk was dat het door haar zo bedoeld was.”[getuige 3] is voor zichzelf nagegaan of het de bedoeling van de [A] kon zijn om dat contract te sluiten en concludeerde dat het op basis van wat hij wist over de verhouding tussen [A] en [appellant] , niet onaannemelijk was dat ze hem de grond gunde. Hij heeft binnen Flynth overleg gehad over wat hij er mee moest doen en in dat collegiaal overleg was ook de conclusie dat [A] [appellant] de grond blijkbaar gunde. Het pachtcontract is overigens tot 2016 in de boekhoudingen en gecombineerde opgaven van [A] en [appellant] niet opgenomen door Flynth, men is ervan uitgegaan dat vanwege fiscale redenen de grond door [appellant] via een grondgebruikersverklaring weer aan [A] in gebruik is gegeven.
2.8
Verder hebben enkele getuigen verklaard dat [A] makkelijk zakelijke papieren liet zien. Zo heeft [getuige 1] verklaard dat zij openhartig was met haar stukken. Ze legde alles voor hem neer en zei ‘kijk maar wat je nodig hebt’. Dat was altijd al het geval. Ook [getuige 2] heeft dat verklaard. Zo heeft [A] haar het pachtcontract met [C] laten zien en ook het pachtcontract met [appellant] en het testament dat [A] in augustus 2012 had laten vastleggen. [getuige 3] heeft het pachtcontract met [appellant] aangetroffen in de papieren die [A] hem ter beschikking stelde.
2.9
Op grond van de medische stukken heeft het hof in het tussenarrest overwogen (5.7) dat de stelling van [geïntimeerde] dat op 20 augustus 2013 medisch gezien sprake was van een bijzondere geestestoestand als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW niet bewezen was. De getuigenverhoren hebben daarin ook geen ander inzicht gegeven; medici zijn niet gehoord. Wel heeft [geïntimeerde] het huisartsenjournaal overgelegd (productie D bij akte van 12 december 2019) voor zover daarin aantekening is gemaakt van Alzheimer. Daaruit volgt dat de huisarts op datum 6 augustus 2013 de aantekening onder E geheugenstoornis?/Alzheimer blijkbaar heeft genoteerd vanwege de melding van neef en nicht dat zij zich zorgen maakten omdat er geheugenstoornissen waren, [A] op het kerkhof dwaalde en zij soms dingen zag die er niet zijn. In de aantekening is verder vermeld dat [A] op spreekuur (SU) zou komen. Uit het huisartsjournaal blijkt niet dat [A] tijdens het consult van 27 september 2013 (of het latere consult op 27 december 2013) tekenen van geheugenstoornissen heeft getoond of is verwezen voor geheugenonderzoek. Dan ontbreekt een stuk in het journaal. In het overgelegde deel van het vervolg, ziet het hof bij een consult van twee jaar later, op 13 augustus 2015, als [A] zelf meldt dat ze vergeetachtig is maar het geheugen voldoende vindt, dat de huisarts zaken in gang zet om Alzheimer te diagnosticeren.
2.1
Tot slot heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellant] een ‘grote boer’ was voor wie [A] ontzag had. Het hof oordeelde dat vooralsnog daarin geen doorslaggevend argument te vinden was voor afhankelijkheid (5.9). Uit de getuigenverhoren volgt dat [A] zich inderdaad bij voorkeur omringde met boeren en neerkeek op burgers, onder wie [geïntimeerde] en buurvrouw [getuige 6] . De verhouding tussen [A] en [appellant] , begonnen in 2006, was goed. Hij deed veel voor haar en zij was daar blij mee. Hij zorgde goed voor haar bedrijf en dat was het belangrijkste wat er was voor haar. Zij beschouwde zich nog steeds als een boerin met een agrarisch bedrijf. Uit de getuigenverhoren volgt dat [A] enigszins met [appellant] dweepte, althans er trots op was dat een dergelijk persoon zich met haar lot inliet. De buurvrouw [getuige 6] heeft in dat verband verklaard dat zij zich daar bij [appellant] wel wat bij kon voorstellen. [getuige 6] heeft verder verduidelijkt dat zij niet bedoelde te verklaren (in haar schriftelijke verklaring [1] ) dat [A] zich liet beïnvloeden door grote boeren, maar dat ze daarvan onder de indruk was, erdoor gegrepen werd. [A] was volgens deze buurvrouw een vrij harde vrouw die haar eigen beslissingen nam, ook over mensen. Zo kon zij plotseling mensen een paar maanden lang volstrekt negeren zonder dat er een duidelijke oorzaak aan te wijzen was. Dat was altijd al zo.
2.11
Op grond van de eerder in het geding gebrachte verklaringen en voormelde feiten en omstandigheden in onderling verband bezien, is er onvoldoende (overtuigend) bewijs geleverd om te oordelen dat [A] in augustus 2013 het pachtcontract heeft gesloten terwijl zij verkeerde in een abnormale geestestoestand, dan wel door afhankelijkheid of bijzondere omstandigheden daartoe is bewogen. [geïntimeerde] is dus niet geslaagd in de bewijslevering. Dat betekent dat de pachtovereenkomst niet kan worden vernietigd.
2.12
Het hof overweegt daarover nog het volgende. Anders dan [geïntimeerde] suggereert, heeft [A] blijkbaar geen geheim gemaakt van het pachtcontract. Wel kan worden aangenomen dat zij niet wilde dat het fiscaal ten nadele van haar werkte. [appellant] heeft daarover bij zijn adviseur van Flynth navraag gedaan. [A] was zelf eerder door Flynth op de hoogte gesteld van de fiscale consequenties toen zij een pachtcontract met [C] had. De relatie tussen [A] en [appellant] was goed, daar is iedereen het over eens. Uit de feitenvaststelling en de getuigenverklaringen volgt niet dat hij zich onoorbaar heeft opgedrongen bij haar. In 2006 heeft hij mais gekocht, in 2007 is hij loonwerk gaan verrichten en van lieverlee heeft [appellant] steeds meer gedaan voor het bedrijf. Op zeker moment eind 2011/begin 2012 heeft [A] zelf [C] (en [getuige 1] ) aan de kant gezet. Volgens [A] behandelde [C] het land niet goed. Hoewel dat bij sommige omstanders op onbegrip stuitte, kan dat passen bij haar eigenzinnigheid waarover meerdere getuigen hebben verklaard. Er zijn in elk geval naast verdachtmakingen geen concrete aanwijzingen dat [appellant] daar de hand in heeft gehad.
2.13
In mei en augustus 2012 heeft [A] zelfstandig notariële handelingen verricht ten behoeve van haar bedrijf en nalatenschap. In augustus 2013 heeft zij met [appellant] een pachtcontract gesloten, dat volgens de bijlage bij de beschikking van de grondkamer op haar verzoek is ingezonden naar de grondkamer. De grondkamer heeft de overeenkomst na verlaging van de pachtprijs goedgekeurd. Uit deze handelingen kan worden opgemaakt dat [A] zelfstandig bezig was haar bedrijf en het voortbestaan daarvan na haar overlijden op haar manier te regelen.
2.14
Tot slot gaat het hof nog in op het tussenarrest (5.10), waarin is overwogen dat [appellant] heeft aangevoerd dat destijds overleg is gevoerd met de adviseur(s) van [A] alvorens tot ondertekening is overgegaan. Met die adviseurs zou tevens besproken zijn dat de gronden in gebruik zouden blijven bij [A] , zodat zij fiscaal nog over een agrarisch bedrijf zou beschikken en niet wegens bedrijfsbeëindiging hoefde af te rekenen. Een en ander zou via gebruikersverklaringen zijn vormgegeven.
2.15
[geïntimeerde] heeft vrij uitgebreid in de memorie na getuigenverhoren betoogd dat [appellant] niet met de adviseurs van [A] heeft gesproken over de vraag over het aangaan van een pachtcontract. Inderdaad is dat niet komen vast te staan. [appellant] heeft alleen met een fiscaal adviseur van Flynth gesproken over de fiscale gevolgen van een pachtcontract. Hij heeft die adviseur, [getuige C] , advies gevraagd voor beide partijen. [getuige C] :
“[Ik heb] twee keer telefonisch contact gehad met [appellant] . Dat ging over zijn voornemen om een pachtcontract te sluiten. [appellant] vroeg mij naar de fiscale gevolgen van het aangaan van een pachtcontract voor hem en voor de verpachter. (…) Ik begreep dat hij in gesprek was met [A] over een pachtcontract en in die fase heeft hij dus fiscaal advies gevraagd voor beide partijen.”
2.16
Deze omstandigheid brengt geen wijziging in het oordeel van het hof. De rol van Flynth in het geheel roept wellicht vraagtekens op. De directe adviseurs van [A] en [appellant] hebben in elk geval geen aanleiding gezien om in te grijpen. [getuige 3] , de adviseur van [A] , heeft met [getuige D] , de accountant van [appellant] , zijn gedachten/twijfels bij het gesloten pachtcontract besproken. De medewerkers van Flynth hebben vervolgens de bedoeling van – naar zij hebben aangenomen - [appellant] én [A] om een fiscale ontduikingsconstructie te hanteren, gevolgd.
Slotsom
2.17
Het hoger beroep slaagt, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof zal de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen. Het incidenteel hoger beroep, dat in feite een kennelijk fout in de formulering van de vordering betreft, behoeft bij deze stand van zaken geen beoordeling en er volgt daarin dan ook geen kostenveroordeling.
2.18
Als in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen, inclusief de kosten van het door [appellant] verzochte voorlopig getuigenverhoor.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg zullen worden vastgesteld op € 600 voor salaris advocaat (3 punten x kantontarief € 200).
De kosten voor de procedure in hoger beroep zullen worden vastgesteld op:
in verband met het voorlopig getuigenverhoor:
- salaris advocaat € 2.148 (2 punten x tarief II)
in de hoofdzaak:
- explootkosten € 99,20
- griffierecht € 318
- getuigentaxen € 470
- salaris advocaat € 3.222 (3 punten x tarief II)
Totaal:
€ 6.257,20.
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten en de gevorderde wettelijke rente daarover toewijzen zoals hierna vermeld.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer te Zutphen (rechtbank Gelderland) van 15 november 2017 en doet opnieuw recht:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan het bestreden vonnis vastgesteld op € 600 en tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 6.257,20, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, H.L. Wattel en D.H. de Witte, en
mr. ing. E. Oostra en B.Th.W. Lamers, deskundige leden, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.

Voetnoten

1.Productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg