4.9.In zijn arrest van 21 januari 2016, C-335/14, Les Jardins de Jouvence, ECLI:EU:C:2016:36, overweegt het HvJ:
“32 Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn niet preciseert onder welke voorwaarden en op welke wijze de erkenning van andere dan publiekrechtelijke instellingen als instellingen van sociale aard dient te geschieden. In beginsel is het dus een zaak van het nationale recht van elke lidstaat om te bepalen volgens welke regels dergelijke organisaties kunnen worden erkend (zie arrest Zimmermann, C‑174/11, EU:C:2012:716, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33 In die omstandigheden kunnen de lidstaten krachtens artikel 13, A, lid 2, onder a), van de Zesde richtlijn de toekenning van de in artikel 13, A, lid 1, onder g), van deze richtlijn bedoelde vrijstelling aan andere dan publiekrechtelijke instellingen afhankelijk stellen van een of meer voorwaarden die zijn opgesomd in lid 2, onder a). De lidstaten kunnen deze facultatieve voorwaarden voor de toekenning van de betrokken vrijstelling naar vrije keuze aanvullend opleggen (zie arrest Zimmermann, C‑174/11, EU:C:2012:716, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 Hieruit volgt dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn de lidstaten een beoordelingsmarge verleent om bepaalde, andere dan publiekrechtelijke, organisaties als instellingen van sociale aard te erkennen (zie in die zin arrest Kingscrest Associates en Montecello, C‑498/03, EU:C:2005:322, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Dienaangaande volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de nationale autoriteiten overeenkomstig het Unierecht en onder het toezicht van de nationale rechterlijke instanties verschillende elementen in aanmerking dienen te nemen bij de vaststelling van niet-publiekrechtelijke instellingen die als instellingen van „sociale aard” moeten worden erkend. Hierbij kan worden gedacht aan bestaande specifieke bepalingen, ongeacht of het gaat om nationale of regionale bepalingen, om wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of om fiscale voorschriften dan wel om voorschriften op het gebied van de sociale zekerheid, aan het algemeen belang van de activiteiten van de betrokken belastingplichtige, aan het feit dat andere belastingplichtigen die dezelfde activiteiten uitoefenen reeds een soortgelijke erkenning hebben verkregen, alsook aan het feit dat de kosten van de betrokken prestaties mogelijkerwijs grotendeels worden gedragen door ziekenfondsen of andere socialezekerheidsinstellingen (arrest Zimmermann, C‑174/11, EU:C:2012:716, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
51 Overigens moet erop worden gewezen dat uit de formulering van de eerste vraag blijkt dat sommige van de door [C] in het kader van haar activiteiten van exploitant van een assistentiewoning tegen betaling verstrekte diensten facultatief worden aangeboden aan zowel de bewoners van de assistentiewoning als aan niet-bewoners. Het betreft meer bepaald de toegang tot een bar-restaurant, een kap- en een schoonheidssalon, een fysiotherapiezaal, ergotherapeutische activiteiten, een wasserij, een lokaal voor bloedafnamen en een artsenpraktijk.
52 Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat de lidstaten overeenkomstig artikel 13, A, lid 2, onder b), eerste streepje, van de Zesde richtlijn diensten als bedoeld in met name artikel 13, A, lid 1, onder g), van deze richtlijn van vrijstelling moeten uitsluiten indien zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen. Zoals uit de rechtspraak van het Hof volgt, stelt deze voor de lidstaten verbindende bepaling immers voorwaarden waarmee rekening moet worden gehouden bij de uitlegging van de verschillende erin bedoelde gevallen van vrijstelling, die, net als die waarin wordt voorzien door artikel 13, A, lid 1, onder g), van die richtlijn, betrekking hebben op prestaties of leveringen die „nauw samenhangen” of een „nauwe band” hebben met een activiteit van algemeen belang (zie in die zin arrest Ygeia, C‑394/04 en C‑395/04, EU:C:2005:734, punt 26).
53 Wat de in punt 51 van het onderhavige arrest vermelde facultatieve diensten betreft, staat het aan de nationale rechterlijke instantie om vast te stellen welke daarvan worden verlangd door de toepasselijke nationale wettelijke regeling. Deze diensten kunnen, voor zover zij overeenkomen met die welke door de bejaardentehuizen worden aangeboden, worden geacht nauw samen te hangen met inzonderheid maatschappelijk werk en onontbeerlijk te zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen.
54 In dit verband moet worden vastgesteld dat uit de opmerkingen van [C] en [D] blijkt dat in het besluit van 3 december 1998 wordt bepaald dat de mogelijkheid om een maaltijd te nemen, de mogelijkheid om de particuliere woongedeelten minstens eenmaal per week te laten reinigen en de mogelijkheid om de eigen kleren en het beddengoed van de bewoner te laten wassen, tot de verlangde facultatieve diensten behoren. Deze diensten lijken dan ook, voor zover zij overeenkomen met die welke door de bejaardentehuizen worden aangeboden, onontbeerlijk te zijn voor het verrichten – door een assistentiewoning – van de vrijgestelde handelingen. Wat daarentegen de verstrekking – in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding – van andere facultatieve diensten betreft, zoals de diensten van een kap- en een schoonheidssalon, lijkt de betrokken nationale wettelijke regeling de assistentiewoningen niet de verplichting op te leggen, net zomin als dat voor de bejaardentehuizen het geval is, om die diensten te verstrekken, aangezien dergelijke facultatieve diensten niet kunnen worden geacht onontbeerlijk te zijn voor het verrichten – door een assistentiewoning – van de vrijgestelde handelingen. Het staat echter aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.”