ECLI:NL:GHARL:2020:5346

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
200.245.431/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder over minderjarige in het belang van de relatie tussen moeder en zoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar zoon. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. B.G. Kooi, had in hoger beroep verzocht om het gezag te herstellen. De Raad voor de Kinderbescherming, die als verweerder optrad, handhaafde zijn standpunt dat beëindiging van het gezag in het belang van de minderjarige was. De zaak is complex, met een geschiedenis van uithuisplaatsingen en een terugplaatsingstraject dat niet succesvol was. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de minderjarige, ondanks hun goede samenwerking, niet in staat zijn om de noodzakelijke zorg en opvoeding te bieden. De moeder en de minderjarige hebben beiden aangegeven dat het behouden van hun relatie belangrijker is dan terugplaatsing. Het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor beëindiging van het gezag nog steeds aanwezig zijn en heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. De Raad heeft ook een subsidiair verzoek tot ondertoezichtstelling ingediend, maar dit werd niet beoordeeld omdat het hof de eerdere beslissing al bekrachtigde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.245.431 /01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 159154)
beschikking van 2 juli 2020
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.G. Kooi te Dokkum,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 14 mei 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een brief van de GI van 28 juni 2019 met productie(s);
- een brief van de GI van 15 november 2019 met productie(s);
- een brief van de raad van 20 november 2019;
- een brief van de GI van 19 mei 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 25 mei 2020 met productie(s).
1.3
Op 4 juni 2020 is de mondelinge behandeling voortgezet. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is mevrouw [B] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] , jurist bij de GI, en de heer [D] .
1.4
Ter zitting is gebleken dat [de minderjarige] op het verkeerde adres was uitgenodigd voor een gesprek met het hof. Inmiddels heeft [de minderjarige] per brief van 9 juni 2020, ingekomen op het hof als bijlage bij een brief van de GI aan het hof van 11 juni 2020, zijn mening alsnog kenbaar gemaakt. [de minderjarige] wil, zakelijk weergegeven, dat het gezag over hem bij zijn moeder terug komt.
1.5
De moeder, de GI en de raad zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om binnen een week schriftelijk hierop te reageren. De GI heeft daar geen gebruik van gemaakt. Bij brief, gevoegd bij een journaalbericht van 23 juni 2020, heeft mr. Kooi namens de moeder medegedeeld dat zij zich kan vinden in wat [de minderjarige] heeft aangegeven. Bij brief, ingekomen bij het hof op 26 juni 2020, heeft de raad medegedeeld dat zij het standpunt, zoals eerder kenbaar gemaakt aan het hof, handhaven.
1.6
De raad heeft zijn inleidend verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] mondeling ter zitting aangevuld met een subsidiair (voorwaardelijk) verzoek strekkende tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , voor het geval het hof het (primaire) verzoek tot gezagsbeëindiging alsnog zal afwijzen. De moeder en de GI hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen dit subsidiaire verzoek en de wijze (mondeling) van indiening daarvan. Zij vinden het van belang dat de huidige voogd in ieder geval bij [de minderjarige] betrokken blijft.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikkingen van
4 december 2018 en 14 mei 2019, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
De periode vanaf de laatste tussenbeschikking van 14 mei 2019
2.2
In de laatste beschikking van 14 mei 2019 heeft het hof, voor zover hier van belang, de GI verzocht om uiterlijk op 15 november 2019 verslag uit te brengen van de gang van zaken en de stand van zaken met betrekking tot [de minderjarige] , in het bijzonder over het terugplaatsingstraject bij de moeder. Ook is aan de GI verzocht om, indien mogelijk, de NIFP-rapportage over [de minderjarige] die is opgemaakt naar aanleiding van een geweldsincident in [E] eind 2018 waarbij hij betrokken was, in deze procedure in te brengen.
Ten slotte heeft het hof aangegeven dat [de minderjarige] voorafgaand aan de mondelinge behandeling of de schriftelijke afdoening uitgenodigd zal worden om zijn mening over deze zaak kenbaar te maken. Alle betrokkenen zullen vervolgens de gelegenheid krijgen daarop te reageren, mondeling in het geval er een zitting plaatsvindt, en anders schriftelijk, op de zakelijke weergave van de mening van [de minderjarige] die hun zal worden toegezonden.
2.3
Uit het verslag van de GI van 15 november 2019 blijkt onder meer het volgende. Gedurende een half jaar is gewerkt (vanuit [E] in [F] ) aan het scheppen van de randvoorwaarden die nodig waren om het traject naar huis (bij de moeder) een kans van slagen te geven. De moeder en [de minderjarige] hebben door middel van “oefenen” kunnen ervaren wat het inhield dat [de minderjarige] meer thuis zou zijn. Naar aanleiding hiervan hebben zowel de moeder als [de minderjarige] aangegeven dat het, ondanks alle inspanningen, beter is om zich te richten op het behouden en versterken van hun relatie in plaats van zich te richten op het terugplaatsingstraject. [de minderjarige] geeft aan niet meer thuis te willen wonen uit angst dat het misloopt en hij hierdoor de band met zijn moeder 'verliest'. De moeder geeft aan dat de zorg voor [de minderjarige] veel vraagt en de begeleiding die hij op momenten nodig heeft niet door haar kan worden geboden. De moeder is bang dat ze het samen niet gaan redden en vindt het behouden en versterken van de relatie belangrijker dan het thuis wonen. Op dit moment geven zowel moeder als [de minderjarige] aan dat het zoeken naar een woonplek elders voor de onderlinge relatie het beste is. Met betrokken partijen wordt er om deze reden uitgekeken naar een alternatieve woonplek.
In de brief van 19 mei 2020 aan het hof vermeldt de GI dat [de minderjarige] , in het kader van het vinden van een passende woonplek voor hem, op 26 april 2020 is geplaatst op zorgboerderij [G] , een open setting, maar dat die plaatsing vanwege een incident (brandstichting na een meningsverschil met een bewoner) op 6 mei 2020 alweer is beëindigd. Sindsdien verblijft [de minderjarige] , middels een machtiging gesloten plaatsing, weer bij [E] in [F] .
Ter zitting heeft de GI nog aangegeven dat nog steeds wordt gezocht naar een passende woonplek voor [de minderjarige] na de (recent) mislukte plaatsing op [G] , maar dat dat niet eenvoudig is. De samenwerking met de moeder is uitstekend, er is veel contact. Gezag of geen gezag zal niet veel uitmaken daarvoor.
2.4
De raad heeft in zijn reactie van 20 november 2019 op het verslag van de GI van
15 november 2019 aangegeven zijn eerder ingenomen standpunt dat een gezagsbeëindigende maatregel in het belang van [de minderjarige] is, te handhaven. Weliswaar vindt de raad het positief dat zowel de moeder als [de minderjarige] na het doorlopen van het terugplaatsingstraject uitdragen dat terugplaatsing geen doel meer is en het behouden en versterken van hun relatie wel, maar in het verleden is gebleken dat de moeder wisselend is in de uitspraak dat zij duurzaam instemt met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Ook [de minderjarige] is wisselend in zijn acceptatie op dit punt. Deze ambivalentie van de moeder, die in het verleden ook gericht is geweest jegens de hulpverlening, brengt het risico met zich mee dat [de minderjarige] op bepaalde momenten niet meewerkt aan behandeling of negatief gedrag vertoont in de hoop op een terugplaatsing bij moeder. Bovengenoemd terugkerend patroon dient te worden doorbroken middels een verderstrekkende maatregel.
De situatie is ook te complex om af te schalen naar het vrijwillig kader terwijl de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet langer de meest passende maatregelen zijn.
De raad concludeert dan ook dat genoegzaam is gebleken dat de moeder niet in staat is om binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn hem te verzorgen en op te voeden. Het belang van [de minderjarige] brengt mee dat zijn perspectief niet langer ter discussie kan staan, waarna alle betrokkenen zich op de toekomst van [de minderjarige] kunnen gaan richten en vorm kan worden gegeven aan de rol van de moeder als moeder op afstand.
De raad heeft ter zitting nog aangevuld dat het positief is dat er een goede samenwerking is tussen de moeder en de GI, maar dat in de visie van de raad de gronden voor de gezagsbeëindiging nog steeds aanwezig zijn.
2.5
De moeder heeft niet schriftelijk gereageerd op het verslag van de GI van
15 november 2019, maar mondeling ter zitting aangegeven dat zij nog steeds van mening is dat er geen grond is voor een gezagsbeëindiging. Zij merkt dat praktische zaken (inschrijving BRP, huisarts, tandarts) niet goed lopen. Daar moet zij op letten. De voogd mist dat soort dingen. Er is geen sprake van onrust en onzekerheid bij [de minderjarige] , als zij weer met het gezag zou worden belast. Hij weet, net als zij, dat thuis wonen geen optie meer is. De moeder is een betrokken moeder en de samenwerking met de GI is uitstekend.
Het oordeel van het hof
2.6
Het hof is van oordeel dat de gronden voor de beëindiging van het gezag van de moeder op dit moment nog steeds aanwezig zijn en dat de bestreden beslissing van de rechtbank waarbij dit gezag is beëindigd, moet worden bekrachtigd. Het hof neemt daartoe de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking over maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.7
Het hof constateert dat er sinds de beschikking van de rechtbank (juni 2018) veel is gebeurd.
Er is tijdens het hoger beroep een terugplaatsingstraject gestart dat uiteindelijk weer is gestopt, met instemming van de moeder en [de minderjarige] , omdat zij allebei geen vertrouwen hadden in een positief resultaat. De moeder en [de minderjarige] vreesden dat het hun relatie negatief zou beïnvloeden, wat zij beiden niet willen.
Het hof vond het van belang om het verloop van dat traject af te wachten, voordat over het hoger beroep zou worden beslist. Immers, zoals het hof ook in de beschikking van 14 mei 2019 heeft overwogen zou, als dit traject wel was gelukt, aan een belangrijk wettelijk vereiste voor beëindiging van gezag (ingevolge artikel 1:266 lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW)) in beginsel niet zijn voldaan. Namelijk, dat de moeder niet in staat is of zal zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen binnen een voor zijn persoon en ontwikkeling aanvaardbaar te achten termijn.
Nu er geen zicht meer is op terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder, is naar het oordeel van het hof, in ieder geval (weer) aan voornoemd wettelijk vereiste voldaan.
2.8
Daarnaast is de situatie van [de minderjarige] onveranderd instabiel. [de minderjarige] is na de beschikking van de rechtbank al weer een paar keer van woonplek/plaatsingen veranderd. Van Talant naar [E] , vanuit [E] regelmatiger bij moeder (in het kader van het terugplaatsingstraject), weer full time terug bij [E] , naar de open setting [G] en weer terug naar [E] . Daar zit [de minderjarige] nu op basis van (weer) een machtiging gesloten jeugdzorg tot uiterlijk 3 september 2020, in afwachting van een nieuwe plaatsing elders. Aan die wisselingen van woonplek/plaatsingen (en dat gold ook voor de vele wisselingen van woonplek in de jaren daarvoor) liggen even zovele incidenten waar [de minderjarige] in negatieve zin bij betrokken was ten grondslag.
De GI heeft weliswaar aangetekend dat het begin dit jaar relatief goed ging met [de minderjarige] in [E] en dat bij de mislukte plaatsing op [G] heeft meegespeeld dat, vanwege de complicaties door de Corona-situatie, een goede voorbereiding heeft ontbroken, maar feit is dat bij [de minderjarige] door de jaren heen steeds sprake is geweest van ernstige ontwikkelingsbedreigingen bij ernstige gedragsproblematiek. Die ontwikkelingsbedreigingen (en gedragsproblematiek) zijn in deze procedure ook niet betwist.
2.9
Met hetgeen hiervoor onder 2.7 en 2.8 is overwogen, is in principe voldaan aan de wettelijke vereisten ex artikel 1.266 lid 1 sub a BW voor beëindiging van het gezag van de moeder. Het hof vindt in deze zaak ook geen bijzondere redenen aanwezig waardoor, ondanks dat aan de wettelijke eisen voor gezagsbeëindiging is voldaan, daar toch van zou moeten worden afgezien.
Dat de samenwerking tussen de GI en de moeder uitstekend verloopt en de GI heeft aangegeven dat, wanneer de moeder het gezag weer zou hebben, de GI daarin geen verandering verwacht, maakt het oordeel van het hof niet anders. Het hof is overtuigd van de goede wil van de moeder om in het belang van [de minderjarige] te handelen. Maar in het verleden is meermalen gebleken dat door de ernstige gedragsproblematiek van [de minderjarige] , waarbij impulsiviteit en agressie een grote rol spelen, de moeder zodanig onder druk kan komen dat zij niet meer in staat is om voldoende tegenwicht te bieden en aan hem toegeeft, tegen de adviezen van de betrokken professionele hulpverleners in. Dit is niet in het belang van [de minderjarige] . De samenwerking tussen de GI en de moeder zal in het gedrang komen en er zal bij [de minderjarige] onduidelijkheid en verwarring ontstaan over wat goed of niet goed is voor hem. Bovendien ondermijnt het de (goede) relatie tussen de moeder en [de minderjarige] , die zij beiden zo belangrijk vinden en koesteren. Het hof acht deze risico’s zeer reëel, indien de moeder weer het gezag over [de minderjarige] zou krijgen en zeker niet in het belang van [de minderjarige] .
Het hof heeft ook de stellige indruk, gelet op de ontwikkelingen sinds de bestreden beschikking van de rechtbank zoals die nu blijken uit het dossier, dat het feit dat niet de moeder maar de GI de afgelopen twee jaar het gezag had over [de minderjarige] , zowel voor [de minderjarige] als de moeder positief is geweest. Feitelijke onrust rond [de minderjarige] was er en zal er, gelet op zijn ernstige problematiek, ook zeker blijven. De vele wisselingen van plek zijn daarvoor illustratief. Maar de GI voert de regie over de opvoeding van [de minderjarige] en beslist. De moeder kan meepraten maar is niet verantwoordelijk. [de minderjarige] weet ook dat niet de moeder verantwoordelijk is, maar de GI. Dit levert rust en duidelijkheid op voor alle betrokkenen en komt de relatie tussen [de minderjarige] en de moeder ten goede.
De moeder geeft nog aan dat, nu de voogdij bij de GI ligt, zij merkt dat zij praktische zaken rond [de minderjarige] moet oppakken omdat die bij de GI te lang blijven liggen, wat de GI ook beaamt. Het hof vindt het belangrijk en fijn voor [de minderjarige] dat de moeder zo oplettend is. Dat biedt [de minderjarige] het vertrouwen dat zaken die voor hem van belang zijn, goed worden geregeld en dat komt hem ten goede. Maar ook dit maakt het oordeel van het hof op het punt van het gezag niet anders.
2.1
Nu het hof de bestreden beschikking van de rechtbank zal bekrachtigen, komt het hof niet meer toe aan de beoordeling van het subsidiaire (voorwaardelijke) verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] .

3.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
6 juni 2018;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, M.P. den Hollander en S. Rezel, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 2 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.