In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2019. De verdachte, geboren in 1990 en thans verblijvende in een penitentiaire inrichting, had hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling tot achttien maanden gevangenisstraf voor meerdere woninginbraken en een poging daartoe. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de strafoplegging en de motivering daarvan vernietigd en aangevuld. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had beslist, maar dat de straf niet in overeenstemming was met de ernst van de feiten en de recidive van de verdachte. De verdachte had zich in de nacht van 25 op 26 augustus 2019 schuldig gemaakt aan twee woninginbraken, een poging daartoe en een insluiping. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de afgelopen vijf jaar onherroepelijk was veroordeeld voor circa 30 woninginbraken en zich ten tijde van de feiten in een proeftijd bevond. Gezien de ernst van de feiten en het onverbeterlijke karakter van het handelen van de verdachte, heeft het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van achttien maanden opgelegd. Het hof heeft ook het verzoek van de raadsvrouw om de behandeling van de zaak aan te houden afgewezen, omdat er geen ruimte was voor een (deels) voorwaardelijke straf. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 45, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.