ECLI:NL:GHARL:2020:5331

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
21-003704-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met matiging wegens persoonlijke omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1955, betrokken was bij een hennepkwekerij. De politierechter had eerder op 9 juli 2019 vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 5.855,04 bedroeg, maar had dit bedrag gematigd tot € 3.000,-. De betrokkene ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting op 24 juni 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het oorspronkelijke bedrag van € 5.885,04 wilde handhaven. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor eerdere oogsten en dat de opbrengst lager was dan door het OM werd gesteld. Het hof heeft echter vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten uit de hennepkwekerij en heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een rapport van de politie.

Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene in overweging genomen, waaronder haar schulden en gezondheidsproblemen. Gezien deze omstandigheden heeft het hof besloten het te betalen bedrag te verlagen tot € 3.000,-. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat heeft opgelegd. De beslissing is genomen in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat van toepassing was ten tijde van de procedure.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003704-19
Uitspraak d.d.: 8 juli 2020
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 9 juli 2019 met parketnummer 18-055219-19 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1955] ,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 5.885,04 en oplegging van de verplichting tot betaling aan betrokkene van datzelfde bedrag. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens betrokkene door haar raadsvrouw, mr. W. Koopmans, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing van 9 juli 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op
€ 5.855,04, het bedrag gematigd tot € 3.000,- en heeft de betrokkene hoofdelijk de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat ter ontneming van het wederechtelijk verkregen voordeel.
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De betrokkene is bij arrest van dit hof van 8 juli 2020 (parketnummer 21-003705-19) ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van dertig uren, te vervangen door vijftien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Ter terechtzitting van het hof is door de raadsvrouw van de betrokkene betoogd dat de niet is aangetoond dat er eerder is geoogst, dat niet duidelijk is op basis waarvan wordt teruggerekend naar 1 februari 2018 en dat de verklaring van de echtgenoot van betrokkene dient te worden gevolgd, te weten dat ongeveer € 700,- is verdiend met de kwekerij.
Hetgeen namens de betrokkene is aangevoerd over de eerdere oogsten en de opbrengst is niet nader onderbouwd en acht het hof niet aannemelijk. Voor wat betreft de periode zal het hof aansluiting zoeken bij de bij arrest van dit hof van 8 juli 2020 (parketnummer 21-003705-19) bewezen verklaarde periode vanaf 1 maart 2018. Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van het voordeel op een bedrag van
€ 5.855,04. Het hof zal deze schatting hierna uiteenzetten.
Uitgangspunten
Het hof heeft bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel het door
[hoofdagent] , hoofdagent van politie Eenheid Noord-Nederland, opgemaakte "Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex artikel 36e 2e lid Sr", d.d. 19 februari 2019 (hierna: het rapport), als uitgangspunt genomen. Het hof ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen reden om van de in het rapport geformuleerde uitgangspunten af te wijken. Daaruit blijkt, samengevat, het volgende.
Onder de betrokkene en haar echtgenoot is één oogst in beslag genomen. In het rapport wordt op grond van de in de kwekerij aangetroffen aanwijzingen uitgegaan van drie eerder gerealiseerde oogsten, voorafgaand aan de inbeslaggenomen oogst. Daarbij wordt een kweekcyclus van tien weken gehanteerd. In totaal wordt uitgegaan van vier oogsten van twintig planten per oogst, waarvan de vierde, inbeslaggenomen, oogst, niet is meegenomen in de berekening. Het hof zal voor wat betreft het aantal oogsten aansluiting zoeken bij het rapport en stelt vast dat de bewezenverklaarde periode (1 maart 2018 tot 6 december 2018) exact veertig weken beloopt.
Voor het vaststellen van de opbrengst per oogst wordt in het rapport gebruik gemaakt van het Bureau Ontneming Openbaar Ministerie uitgebrachte rapport (update 1 juni 2016) (hierna: BOOM-rapport), waarin een standaardberekening en normen met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van hennepkwekerijen bij binnenteelt onder kunstlicht is vastgelegd. De opbrengst per plant in een kweekruimte als onderhavige is volgens het BOOM-rapport minimaal 28,2 gram, wat per oogst van twintig planten 564 gram is. De verkoopprijs bedraagt volgens het BOOM-rapport € 4.070,- per kilo, ofwel € 2.295,48 per oogst in de onderhavige zaak.
De kosten per oogst bedragen volgens het rapport in totaal € 343,80 per oogst, bestaande uit € 3,81 vaste en € 3,88 variabele kosten per stek (€ 153,80 per oogst), kosten voor elektriciteit van € 40,- en kosten voor afschrijving van € 150,-.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Opbrengst drie oogsten (3 x € 2.295,48): € 6.886,44.
Kosten drie oogsten (3 x € 343,80): € 1.031,40.

Wederrechtelijk verkregen voordeel: € 5.855,04.

De verplichting tot betaling aan de Staat

Gelet op de ter terechtzitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, met name haar draagkracht, acht het hof gronden aanwezig om het door de betrokkene te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte bedrag. Het hof heeft daarbij in acht genomen dat betrokkene kampt met schulden en gezondheidsproblemen. Het hof gaat er wel vanuit dat redelijkerwijs te verwachten is dat de betrokkene in de toekomst in staat zal zijn om aan de verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen, nu betrokkene en haar echtgenoot regelingen hebben getroffen om hun schulden af te betalen en niet is gebleken dat haar geen enkele mogelijkheid van betaling rest.
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van € 3.000,-. Het hof zal dit bedrag hoofdelijk opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
5.855,04 (vijfduizend achthonderdvijfenvijftig euro en vier cent).
Legt de betrokkene de hoofdelijke verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 3.000,00 (drieduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 120 dagen.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt te vervallen indien en voor zover de mededader(s) van betrokkene hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Bosch, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier,
en op 8 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. W. Foppen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.