ECLI:NL:GHARL:2020:5250

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.259.679
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afrekening van voorschotten op energielasten en de geldigheid van een betalingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] met betrekking tot de afrekening van voorschotten op energielasten. [appellant] had een deel van een loods gehuurd van [geïntimeerde] en was verplicht om naast huur ook kosten voor gas en elektriciteit te betalen. Na het opmaken van een eindafrekening door [geïntimeerde] in december 2016, waarin een bedrag van € 7.337,89 werd gevorderd, ontstond er onenigheid over de betaling. [appellant] stelde dat hij niet gebonden was aan de overeenkomst tot afbetaling die was gesloten, omdat zijn echtgenote deze namens hem had ondertekend zonder zijn toestemming. Het hof oordeelde dat [appellant] door het betalen van de eerste termijn van € 1.048,27 op 12 juni 2017 de overeenkomst had aanvaard, ongeacht de bevoegdheid van zijn echtgenote. Het hof verwierp ook de argumenten van [appellant] over rechtsverwerking en verjaring, omdat er geen voldoende onderbouwing was voor deze stellingen. Daarnaast werd het beroep op bedrog en dwaling verworpen, omdat [appellant] niet had aangetoond dat hij bij het sluiten van de overeenkomst een verkeerde voorstelling van zaken had. Het hof bekrachtigde het eindvonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.259.679
(zaaknummer rechtbank Gelderland: 6450554)
arrest van 7 juli 2020
in de zaak van
[appellant]te [woonplaats] ,
handelend onder de naam
[handelsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.J. Douwes,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] Beheer B.V.te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.V.M. Stevens.

1.Essentie van dit arrest

Het hof verwerpt het hoger beroep. [geïntimeerde] mag [appellant] houden aan de overeenkomst waarin [appellant] zich heeft verplicht om zeven termijnen van € 1.048,27 aan [geïntimeerde] te betalen, onder meer omdat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt dat bij het sluiten van de overeenkomst bedrog is gepleegd of dat hij daarbij heeft gedwaald. Het eindvonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd en [appellant] wordt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

2.De processtukken

Het hof beschikt over de volgende processtukken:
- de vonnissen van 15 december 2017 en 24 augustus 2018 van de kantonrechter in Nijmegen (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht) en de daarin vermelde stukken;
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 november 2018,
- de memorie van grieven van 27 augustus 2019 met de daarbij gevoegde producties,
- de memorie van antwoord van 8 oktober 2019, eveneens met producties.

3.De vaststaande feiten

Over het hierna volgende zijn partijen het met elkaar eens.
3.1.
[geïntimeerde] heeft gedurende een aantal jaren tot 31 december 2016 een deel van zijn loods verhuurd aan [appellant] . [geïntimeerde] bleef zelf en ander deel van die loods gebruiken. [appellant] moest huur betalen, maar ook kosten van zijn gas- en elektraverbruik. [appellant] heeft van 2012 tot en met 2016 voorschotten op die vergoeding aan [geïntimeerde] betaald. Op 24 december 2016 heeft [geïntimeerde] een eindafrekening voor gas en elektra voor [appellant] opgemaakt, waarin staat dat [appellant] nog € 7.337,89 incl. BTW aan [geïntimeerde] moest betalen.
3.2.
Over deze eindafrekening is gecorrespondeerd tussen de echtgenote van [appellant] , mw [A.] , en de echtgenote van [geïntimeerde] , dat is [B.] . [A.] heeft op 16 mei 2017 aan [B.] geschreven:
Ik moet aangeven dat wij inderdaad verbaasd zijn om 5 jaar na dato deze factuur te ontvangen. Nadat in 2 opvolgende jaren de servicekosten verlaagd zijn en er ook geen jaarafrekeningen overgelegd zijn, welke verrekend diende te worden, was er voor ons geen aanleiding om aan te nemen dat er nog een dusdanige kostenpost openstond.
Zoals reeds eerder aangegeven, hadden wij deze kosten dan ook nooit zo hoog laten oplopen (…)
Feit is dat zaken geregeld moeten worden en het is fijn dat jullie met ons meedenken over de mogelijkheden tot termijn betalingen.
Daar wij echter pas sinds 12 april j.l. op de hoogte zijn van deze factuur, is jullie betalingsvoorstel echt niet haalbaar voor ons (…)
Hieronder een weergave van wat voor ons financieel haalbaar is. Ik hoop dat we hierover een akkoord kunnen bereiken en het voor een ieder naar wens en binnen de mogelijkheden kunnen afronden.
Daaronder staan zeven data, als eerste 1 september 2017, en onder elk van die data het bedrag van € 1.048,27.
3.3.
Hierop heeft [B.] geantwoord dat [geïntimeerde] niet akkoord gaat met het voorstel, maar wel goed vindt dat de eerste termijn uiterlijk 12 juni 2017 wordt betaald.
3.4.
Op 12 juni 2017 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] € 1.048,27 betaald.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft bij dagvaarding in eerste aanleg betaling gevorderd van € 6.289,62, dat is het restantbedrag van de eindafrekening. Daarnaast heeft hij rente en kosten gevorderd.
4.2.
[appellant] heeft zich verweerd met een beroep op verjaring, bedrog en dwaling. Het beroep op bedrog en/of de dwaling heeft hij gebaseerd op de stelling dat de eindafrekening niet het werkelijke verbruik aan gas en licht weergeeft en dat [geïntimeerde] opzettelijk onjuiste mededelingen met betrekking tot de juistheid van de eindafrekening, de gebruikte stroom en/of het verzwijgen van het gebruik door derden van de stroomvoorziening heeft gedaan. [appellant] heeft voorwaardelijk (‘
indien en voorzover komt vast te staan dat [appellant] een te hoog bedrag heeft betaald') terugbetaling gevorderd van wat hij teveel heeft betaald, verhoogd met rente.
4.3.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de voorwaardelijke vordering in reconventie, waarna ingevolge het tussenvonnis van 15 december 2017 een comparitie van partijen is gehouden.
4.4.
In het eindvonnis van 24 augustus 2018 heeft de kantonrechter in conventie [appellant] veroordeeld om de door [geïntimeerde] gevorderde hoofdsom van € 6.289,62 te betalen, verhoogd met de wettelijke handelsrente, incassokosten en proceskosten, waaronder ook nakosten, en in reconventie de vordering van [appellant] afgewezen, opnieuw met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
In het vonnis staat dat er tussen [appellant] en [geïntimeerde] (in 2016/2017) een overeenkomst tot afbetaling tot stand is gekomen, zodat van verjaring geen sprake kan zijn. Daarnaast heeft de kantonrechter beslist dat het beroep op bedrog en dwaling, dat berust op de stelling dat [geïntimeerde] zelf een deel van de stroom heeft verbruikt die hij bij [appellant] in rekening brengt, faalt omdat [appellant] niet heeft toegelicht dat hij dit tijdens het sluiten van die afbetalingsovereenkomst nog niet wist.

5.De beoordeling van de grieven

5.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis en stelt opnieuw aan de orde of hij gebonden is aan de in het vonnis bedoelde overeenkomst tot afbetaling. In hoger beroep heeft hij onder meer aangevoerd dat [A.] niet bevoegd was om die overeenkomst namens hem te sluiten.
Is [appellant] gebonden aan de betalingsovereenkomst?
5.2.
Vaststaat dat [appellant] de eerste termijn van € 1.048,27 op 12 juni 2017 heeft betaald. Dit bedrag is precies het bedrag van de betalingstermijnen die [B.] en [A.] in hun correspondentie hebben genoemd. Bovendien is het bedrag precies op de laatste dag betaald waarop [geïntimeerde] de eerste termijn van [appellant] wilde ontvangen. Gelet hierop mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat [appellant] het resultaat van de besprekingen tussen [B.] en [A.] accepteerde en dat hij zich verbond om de zeven termijnen van elk € 1.048,27 te betalen. Of [A.] nu wel of niet bevoegd was om namens [appellant] te contracteren is niet bepalend: [appellant] heeft het voorstel van [geïntimeerde] aanvaard door de betaling van 12 juni 2017. Wanneer [appellant] met die betaling uitsluitend de bedoeling had om te voorkomen dat [geïntimeerde] incassohandelingen zou plegen, maakt dat geen verschil omdat niet is gebleken dat [geïntimeerde] rekening moest houden met de mogelijkheid dat [appellant] met zijn betaling die bedoeling had, en niet de bedoeling om de besproken afbetalingsregeling na te komen.
Rechtsverwerking of verjaring?
5.3.
Volgens [appellant] kon [geïntimeerde] op 12 april 2017, toen de eindafrekening aan hem zou zijn verzonden, geen betaling meer eisen van een eventueel nog openstaand bedrag aan de energiekosten. Waardoor [geïntimeerde] die aanspraak niet langer heeft, heeft [appellant] echter niet toegelicht. Voor rechtsverwerking is enkel het verloop van tijd onvoldoende. In dit geval komt daar nog bij dat [geïntimeerde] en [appellant] , zoals [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft uiteengezet en door [appellant] niet is tegengesproken, nog tijdens de huurperiode met elkaar hebben afgesproken om het opmaken van de eindafrekening uit te stellen. Van verjaring kan om die reden ook geen sprake zijn. [appellant] heeft het wegvallen van zijn schuld aan [geïntimeerde] voor het overige niet uitgewerkt, zodat het hof zijn beroep op rechtsverwerking, evenals het beroep op verjaring, verwerpt.
Bedrog en/of dwaling?
5.4.
[appellant] heeft in hoger beroep herhaald dat hij van de opvolgend huurder te horen kreeg dat er een elektriciteitskabel liep van het door hem gehuurde gedeelte van de loods naar het gedeelte dat [geïntimeerde] in gebruik had en dat de betalingsovereenkomst daarom vernietigbaar is op grond van dwaling en/of bedrog. Dit impliceert weliswaar dat [appellant] bij het einde van de huur (op 31 december 2016) van het bestaan van deze kabel nog niet op de hoogte was, maar niet dat hij ten tijde van de totstandkoming van de betalingsovereenkomst nog steeds niet wist van die kabel. Dit betekent dat ook in hoger beroep [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen om tot een ander oordeel te kunnen komen: indien al juist is wat de opvolgend huurder [appellant] heeft verteld, blijkt daaruit nog niet dat [appellant] ten tijde van het sluiten van de afbetalingsovereenkomst een verkeerde voorstelling van zaken had. Van dwaling is daarom geen sprake. [appellant] heeft voor het overige niet nader toegelicht waaruit het bedrog van [geïntimeerde] ten tijde van de totstandkoming van de betalingsovereenkomst zou bestaan, zodat ook het beroep op vernietiging van die overeenkomst wegens bedrog niet opgaat.
Vaststelling van het werkelijke verbruik?
5.5.
Of de eindafrekening d.d. 24 december 2016 op het werkelijke verbruik van gas en licht is gestoeld, is gelet op wat hierboven staat niet relevant omdat de betalingsovereenkomst aan een inhoudelijke discussie daarover in de weg staat. Het hof ziet daarom geen reden om een deskundige te benoemen of getuigen te laten horen om de omvang van dat werkelijke verbruik vast te stellen.
De slotsom
5.6.
Uit wat hierboven staat blijkt dat [appellant] tegen het eindvonnis geen steekhoudende bezwaren heeft ingebracht en dat de door [appellant] aangedragen feiten en omstandigheden niet tot andere beslissingen kunnen leiden dan de kantonrechter al heeft gegeven. Dit betekent ook dat het hof geen reden voor bewijslevering ziet en dat het hof het vonnis zal bekrachtigen.
5.7.
[appellant] wordt in hoger beroep in het ongelijk gesteld en wordt daarom in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordeeld. Aan de zijde van [geïntimeerde] begroot het hof die kosten op het door [geïntimeerde] betaalde griffierecht ad € 741 en een forfaitaire vergoeding van € 759 voor advocaatkosten overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt van tarief I). Dit brengt het totaal van de begroting van de tot vandaag door [geïntimeerde] gemaakte proceskosten op € 1.500.

6.De beslissingen

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 24 augustus 2018 van de kantonrechter in Nijmegen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot vandaag aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 741 aan verschotten en € 759 voor salaris van de advocaat en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, H.E. de Boer en S.B. Boorsma, is wegens afwezigheid van de voorzitter door de oudste raadsheer ondertekend en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2020.