ECLI:NL:GHARL:2020:5249

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.250.713
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevrijdende verjaring van eigendom van een strook grond tussen buren

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante, [appellante], op grond van bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van een strook grond die volgens het Kadaster eigendom is van geïntimeerden, [geïntimeerden] c.s. De rechtbank Midden-Nederland had in een eerder vonnis van 11 juli 2018 deze vraag ontkennend beantwoord. Het hof heeft de feiten uit de eerdere procedure in eerste aanleg overgenomen en vastgesteld dat [appellante] sinds 15 december 1999 eigenaar is van de woning aan de [a-straat] 30, terwijl [geïntimeerden] c.s. sinds 1983 eigenaar is van de woning aan de [a-straat] 28a. De geschilpunten betroffen de eigendom van een strook grond die tussen deze percelen ligt en het recht van overpad dat door [appellante] was aangelegd. Het hof concludeert dat [appellante] niet heeft aangetoond dat haar rechtsvoorgangers gedurende 20 jaar het bezit van de strook grond hebben gehad, wat noodzakelijk is voor het slagen van een beroep op bevrijdende verjaring. De grieven van [appellante] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.250.713
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/441399/ HA ZA 17-533
arrest van 7 juli 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R.W. Nederveen,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2] ,
beiden wonende te [A] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: [geïntimeerden] c.s. (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. N.E. de Kwaasteniet.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 22 november 2017 en 11 juli 2018 die de rechtbank Midden-Nederland heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, tevens van voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en akte houdende vermeerdering van eis, met productie,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- de brief van de griffier van het hof van 19 maart 2020 en de reactie van de advocaten van partijen daarop.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis van 11 juli 2018. Ter wille van de leesbaarheid van dit arrest zijn die feiten hierna nogmaals vermeld.
3.2
[appellante] is sinds 15 december 1999 eigenaar van de woning aan de
[a-straat] 30 te [A] . Zij heeft de woning destijds gekocht van de heer [B] en
mevrouw [C] (hierna: [C] ), die de woning van haar vader had geërfd. De vader van [C] is van 1948 tot 1997 eigenaar geweest.
[geïntimeerden] c.s. is sinds 1983 eigenaar van de woning aan de [a-straat] 28a te [A] .
3.3
In de koopakte van [appellante] staat onder meer:
“16.1 De onroerende zaak betreft een gedeelte van het kadastraal perceel Gemeente Baarn (...), zoals nader schetsmatig door middel van arcering is aangegeven op de aan deze koopakte gehechte situatieschets.
16.2
Koper stemt er meer in dat ten laste van de onroerende zaak een lijdende erfdienstbaarheid wordt gevestigd ten gunste van het aangrenzend perceel [a-straat] 32. Op basis van deze erfdienstbaarheid wordt recht van overpad verleend aan het perceel [a-straat] 32 over een strook van tenminste 1 meter breed langs de meest noordelijke en meest westelijke perceelgrens van de onroerende zaak (zoals nader schetsmatig door middel van kruisarcering is aangegeven op de aan deze koopakte gehechte situatieschets) om te komen van/gaan naar de [a-straat] 32 naar/vanaf de [a-straat] . (...)
16.4
Koper draagt er zorg voor dat het raam van de schuur wordt dichtgemaakt of wordt voorzien van geblindeerd glas zodat vanuit de schuur niet op het aangrenzend erf gekeken kan worden.”
3.4
Het recht van overpad was nodig omdat het perceel van nummer 30 en 32 op enig
moment kadastraal gesplitst is waardoor er vanaf nummer 32 niet meer rechtstreeks op de
[a-straat] gekomen kon worden.
In de leveringsakte van [appellante] is genoemde erfdienstbaarheid gevestigd en is dezelfde
situatieschets aangehecht.
3.5
De aan de koop- en leveringsakte gehechte situatieschets ziet er zo uit:
; ·
3.6
Ten behoeve van genoemde erfdienstbaarheid heeft [appellante] een pad aangelegd
parallel aan de perceelscheiding met [geïntimeerden] c.s. In het voorjaar van 2001 is zij in de
woning gaan wonen.
3.7
Van 2008 tot 2015 maakte [geïntimeerden] c.s. gebruik van (een deel van) het perceel van [appellante] om naar de [a-straat] te komen. In 2015 heeft [appellante] haar toestemming daarvoor ingetrokken.
3.8
Op 26 april 2016 heeft [geïntimeerden] c.s. een kadastrale meting laten uitvoeren.
3.9
Bij aangetekende brief van 8 augustus 2016 schrijft [geïntimeerden] aan [appellante]
onder meer:
“Sinds 2001 verleent u recht van overpad aan uw buren middels een pad dat tussen ons beider huizen is aangelegd. U heeft dit pad deels over mijn grond aangelegd. Ik heb u dat vanaf het begin en de afgelopen jaren meerdere malen (mondeling) kenbaar gemaakt. Middels deze brief kom ik bij u terug op deze erfgrenskwestie.
Ik stel vast dat u het betreffende stuk grond nog steeds in gebruik heeft. Ik heb dit gebruik tot nu toe gedoogd. U heeft hiervoor geen formeel recht van overpad verkregen. Onlangs heb ik het Kadaster een landmeting laten uitvoeren. Uit de informatie van het Kadaster blijkt dat u een aanzienlijk stuk grond van mij in gebruik heeft. In totaal bedraagt dit ca. 6 m2.
Om tot de juiste erfgrens te komen zou de huidige erfafscheiding over een lengte van circa 20 meter verplaatst moeten worden, met een breedte variërend van 20 tot 70 cm. Ik begrijp dat dit voor u grote consequenties heeft.
Bovengenoemd erfgrensgeschil kan wat mij betreft op twee manieren worden opgelost:
1. De huidige situatie blijft gehandhaafd. Daar staat dan tegenover dat u mij onverminderd
toegang verleend tot het overpad van en naar de [a-straat] , zoals u mij dat jarenlang
heeft toegestaan, zonder enige restrictie.
2. U geeft geen toestemming voor gebruik van het overpad. In dat geval zal de gedoogsituatie worden beëindigd en zal een nieuwe erfgrensafscheiding moeten worden geplaatst. Dat heeft financiële consequenties voor u omdat u verplicht bent hieraan mee te betalen. Daarnaast zal door u, op eigen grond, een nieuw overpad, voor uw buren aangelegd moeten worden met de daarbij behorende afscheiding van uw eigen tuin.”
3.1
De gemachtigde van [appellante] schrijft in reactie daarop bij brief van 29 augustus
2016 het volgende:
“Namens cliënte kan ik u allereerst mededelen dat zij
nietakkoord gaat met de door u geschetste opties. Cliënte verbiedt u dan ook over te gaan tot het plaatsen van een nieuwe erfafscheiding. Voorts verbiedt cliënte u om vanaf uw perceel, via het voornoemde pad, de [a-straat] te bereiken, en andersom. Cliënte betwist dat het pad dat is gelegen tussen de beide woningen deels over uw perceel zou lopen. Blijkens de Kadastrale kaart, welke als
bijlage 1wordt gevoegd, loopt het pad juist geheel over het perceel van cliënte.”
De gemachtigde verzoekt [geïntimeerden] om een afschrift van het kadasterrapport.
3.11
Nadat [appellante] het rapport van het Kadaster had ontvangen, heeft zij zelf op
27 oktober 2016 eveneens een meting door het Kadaster laten verrichten. De resultaten
waren hetzelfde. De tekening van het Kadaster ziet er als volgt uit:
3.12
Ingevolge de kadastrale meting ligt het door [appellante] aangelegde pad deels op
de grond die volgens het Kadaster eigendom is van [geïntimeerden] c.s. [appellante] heeft op
grond daarvan een beroep gedaan op verjaring.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd een verklaring voor recht dat een rechtsvoorganger, dan wel [appellante] , door bevrijdende verjaring de eigendom heeft verkregen van de strook grond, welke is gesitueerd langs de perceelscheiding van [appellante] en [geïntimeerden] c.s., ter hoogte van hun achtertuinen, aan de kant van [appellante] , zoals weergegeven met een roze markering op de Kadastertekening die als productie 12 bij de dagvaarding is overgelegd, dat deze strook grond onderdeel is (geworden) van het perceel van [appellante] en dat [appellante] daarvan de onbezwaarde eigendom geniet. Voorts heeft [appellante] gevorderd een verklaring voor recht dat de juridische eigendomsgrens tussen de percelen van [appellante] en [geïntimeerden] c.s., ter hoogte van hun achtertuinen, gelijk is aan de huidige perceelscheiding, bestaande uit de muren van een tweetal schuren en de daartussen staande schutting, zoals weergegeven met een blauwe markering op de Kadastertekening die als productie 12 bij de dagvaarding is overgelegd, en te bepalen dat [geïntimeerden] gehouden is om binnen 30 dagen na betekening van het vonnis mee te werken aan de wijziging in het Kadaster, althans aan de vastlegging van de eigendom van [appellante] van de strook grond, op straffe van een dwangsom. [appellante] vordert tot slot [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
4.2
[geïntimeerden] c.s. heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] c.s. eigenaar is van de strook grond, welke is gesitueerd langs de perceelscheiding van [geïntimeerden] c.s. en [appellante] , ter hoogte van hun achtertuinen, zoals weergegeven met een arcering en rode markering op de kadastertekening die als productie 19 en 20 bij de conclusie van antwoord in conventie is overgelegd, zodat [geïntimeerden] c.s. nog steeds de onbezwaarde eigendom geniet van deze strook grond. [geïntimeerden] c.s. heeft voorts gevorderd een verklaring voor recht dat [appellante] deze strook grond thans onrechtmatig in gebruik heeft en veroordeling van [appellante] om binnen dertig dagen na betekening van het vonnis mee te werken aan het plaatsen van een schutting door [geïntimeerden] c.s. op de juridische eigendomsgrens die is aangegeven door het Kadaster, in overeenstemming met de producties 19 en 20 bij de conclusie van antwoord in conventie, althans zich daartegen niet te verzetten, op straffe van een dwangsom.
In voorwaardelijke reconventie (voor zover sprake is van bevrijdende verjaring) heeft [geïntimeerden]
c.s. gevorderd primair veroordeling van [appellante] tot het, binnen twee weken na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van [geïntimeerden] c.s., verlenen van medewerking aan de
eigendomsoverdracht van de strook grond, althans te bepalen dat het vonnis van de rechtbank voor die medewerking en daartoe vereiste toestemming in de plaats treedt. Subsidiair heeft [geïntimeerden] c.s. gevorderd veroordeling van [appellante] om binnen dertig dagen na betekening van het vonnis van de rechtbank een bedrag van € 6.000,- aan [geïntimeerden] c.s. te betalen als schadevergoeding.
c.s. heeft tot slot gevorderd veroordeling van [appellante] in de proceskosten en de nakosten.
4.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 11 juli 2018 de door [appellante] ingestelde vorderingen in conventie afgewezen en de in reconventie door [geïntimeerden] c.s. gevorderde verklaringen voor recht toegewezen en [appellante] veroordeeld tot medewerking aan de oprichting van een schutting op de eigendomsgrens, zoals bepaald door het Kadaster op 26 april 2016 en 27 oktober 2016, op straffe van een dwangsom. [appellante] is tevens veroordeeld in de proceskosten van de procedure in conventie en in reconventie en in de nakosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellante] op grond van bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van dat gedeelte van de grond waarop door [appellante] het onder 3.6 genoemde pad was aangelegd, dat volgens het Kadaster eigendom is van [geïntimeerden] c.s. (hierna aan te duiden als: de strook grond). De rechtbank heeft die vraag in het vonnis van 11 juli 2018 ontkennend beantwoord. Het hof komt tot de conclusie dat de bezwaren van [appellante] tegen dit vonnis ongegrond zijn, zodat dit vonnis bekrachtigd zal worden. Aan een beoordeling van het voorwaardelijk door [geïntimeerden] c.s. ingestelde incidenteel hoger beroep en de daaraan verbonden vermeerdering van eis komt het hof niet meer toe. Het hof licht zijn beslissing hierna toe.
5.2
[appellante] heeft zich met haar eerste grief gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8 van het bestreden vonnis. In die rechtsoverwegingen heeft de rechtbank, kort samengevat, geoordeeld dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat ook haar rechtsvoorgangers de feitelijke macht uitoefenden over de strook grond en de pretentie van bezit of houderschap hebben gehad.
5.3
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat [appellante] terecht niet opkomt tegen de in het bestreden vonnis onder 4.6 en 4.7 geschetste uitgangspunten dat voor bevrijdende verjaring nodig is dat gedurende tenminste 20 jaar sprake is geweest van bezit door een ander dan de rechthebbende of van een anderszins onrechtmatige toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt en waarvan de rechthebbende onmiddellijke opheffing had kunnen vorderen. [appellante] heeft haar woning pas op 15 december 1999 in eigendom verkregen. [geïntimeerden] c.s. heeft in ieder geval op 8 augustus 2016 aanspraak gemaakt op de strook grond, terwijl de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie in de onderhavige procedure is genomen op 6 september 2017. Daarom is het noodzakelijk dat de rechtsvoorganger(s) van [appellante] - zoals zij zelf stelt - ook het bezit heeft/hebben gehad van de strook grond. Deze rechtsvoorganger(s) zal/zullen zich dus tegenover [geïntimeerden] c.s. gedragen moeten hebben op een zodanige wijze dat voor [geïntimeerden] c.s. duidelijk was dat hij/zij de feitelijke macht over die strook grond uitoefende(n). Daarnaast zal duidelijk moeten zijn geweest dat de macht van [geïntimeerden] c.s. over de strook grond was geëindigd.
5.4
[appellante] heeft ter nadere onderbouwing van haar betoog dat ook haar rechtsvoorganger(s) het bezit van de strook grond had(den) een aanvullende verklaring overgelegd van [C] en een verklaring van [D] . Uit die verklaringen valt echter niet af te leiden dat de rechtsvoorganger(s) van [appellante] de strook grond in bezit hebben gehad. Die verklaringen laten het ook uit de processtukken opduikende beeld ontstaan dat op het perceel van [geïntimeerden] c.s. twee schuren met daartussen een (betonnen) schutting begroeid met klimop aanwezig waren, waarachter de strook grond was gelegen. Dit beeld wordt bevestigd door de metingen door het Kadaster en de daarvan gemaakte foto’s en tekeningen, aangezien de muren en de schutting op dezelfde plek zijn blijven staan. Met die verklaringen is echter nog niet gegeven dat [geïntimeerden] c.s. geen gebruik meer maakte van die strook grond, laat staan dat daaruit voortvloeit dat de rechtsvoorganger(s) van [appellante] zich het exclusief gebruik van die grond had(den) verschaft en zich als bezitter van die strook grond heeft/hebben gedragen. Daarentegen wijzen deze verklaringen in de richting van een situatie waarin de strook grond vóór 1999 een stuk niemandsland was, gelegen tussen de genoemde schuren en betonnen muur enerzijds en de zich op het perceel van [appellante] bevindende kippenren en schuur anderzijds en dat ook door [geïntimeerden] c.s. en zijn kinderen werd gebruikt. In dat verband heeft [geïntimeerden] c.s. er al in de procedure bij de rechtbank op gewezen dat zijn kinderen op de strook grond speelden en dat [geïntimeerden] c.s. er kwam voor het onderhoud van de schuren en de schutting, terwijl [geïntimeerden] c.s. ook vanuit zijn tuin toegang had tot deze strook grond. Dit verweer heeft [geïntimeerden] c.s. onderbouwd door het overleggen van verklaringen van [E] , [F] , [G] en [H] (producties 5, 6 en 16 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie). [appellante] heeft dat niet voldoende gemotiveerd weersproken. Daarbij wijst het hof er op dat, nu [appellante] de bewijslast draagt van haar stelling dat er sprake is van bevrijdende verjaring, een enkele betwisting van het verweer van [geïntimeerden] c.s. niet volstaat.
5.5
[appellante] heeft verder nagelaten te onderbouwen waaruit de bezitsdaden van haar rechtsvoorganger(s) bestond(en), laat staan dat zij gemotiveerd heeft uiteengezet dat en zo ja, op welke wijze ook voor [geïntimeerden] c.s., dan wel zijn rechtsvoorgangers, duidelijk moet zijn geweest dat de rechtsvoorganger(s) van [appellante] de feitelijke macht over de strook grond uitoefende(n). Ook hier geldt dat van [appellante] , die zich op het standpunt stelt dat sprake is van bevrijdende verjaring, verwacht had mogen worden dat zij haar in dit verband opgeworpen stellingen concreet zou maken en voldoende zou toelichten.
5.6
Anders dan [appellante] stelt, valt uit de foto en het bijschrift daarbij, die is overgelegd als productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg, ook niet af te leiden dat [geïntimeerden] c.s. erkend zou hebben dat de strook grond vanaf 1976 in bezit zou zijn van de rechtsvoorganger(s) van [appellante] . Bij die foto is immers slechts vermeld: “overstek van de schuren sinds meer dan 40 jaar”. Dit duidt er veeleer op dat, als gevolg van die al meer dan 40 jaar aanwezige overstek van de schuren op perceel [a-straat] 28a, [geïntimeerden] c.s. en zijn rechtsvoorgangers hun pretenties op het bezit van de strook grond niet hebben prijsgegeven.
5.7
De conclusie van het vorenstaande is dat ook in hoger beroep niet is komen vast te staan dat de rechtsvoorganger(s) van [appellante] het bezit van de strook grond hebben gehad.
5.8
Het hiervoor vermelde betekent dat er geen sprake kan zijn van verkrijging van de strook grond door [appellante] krachtens bevrijdende verjaring, omdat niet is komen vast te staan dat [appellante] en haar rechtsvoorganger(s) gedurende 20 jaar het bezit van de strook grond hebben gehad (zie ook hierboven onder 5.3). Om die reden kunnen de door [appellante] in eerste aanleg ingestelde vorderingen niet worden toegewezen en zijn de in reconventie uitgesproken verklaringen voor recht en veroordelingen terecht toegewezen. De grieven van [appellante] , die alle verder voortborduren op de stelling dat er sprake is van een bezitsperiode van tenminste 20 jaar door [appellante] en haar rechtsvoorganger(s), hoeven voor het overige niet behandeld te worden, omdat zij niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.9
Het hof verwerpt het door [appellante] gedane bewijsaanbod, nu dat slechts in algemene termen en daarmee onvoldoende specifiek is gedaan. Overigens heeft [appellante] haar stellingen onvoldoende gemotiveerd onderbouwd om tot bewijs te worden toegelaten, terwijl ten aanzien van een deel van die stellingen geldt dat deze, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
5.1
Het voorgaande brengt mee dat het door [geïntimeerden] c.s. voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep en de daaraan gekoppelde vermeerdering van eis geen behandeling behoeven. De voorwaarde waaronder zij zijn ingesteld – het slagen van het door [appellante] ingestelde principale hoger beroep – is immers niet vervuld.

6.De slotsom

6.1
De slotsom luidt dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 318
- salaris advocaat € 1.074 (1 punt x tarief II)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2018;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 318,- voor verschotten en op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, S.B. Boorsma en L.A. de Vrey, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2020.