ECLI:NL:GHARL:2020:5234

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.191.828
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigendom en schadevergoeding van paarden met betrekking tot onrechtmatige beslaglegging en aansprakelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat volgt op een tussenarrest van 24 april 2018. De appellant, wonende in de Verenigde Staten, heeft in eerste aanleg als gedaagde in conventie en eiser in reconventie opgetreden tegen de geïntimeerde, een lid van de koninklijke familie van Saoedi-Arabië. De zaak betreft de eigendom van vier paarden en de aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door de vermeende onrechtmatige beslaglegging op deze paarden. Het hof heeft in het tussenarrest vastgesteld dat de geïntimeerde eigenaar is van de vier paarden en dat de appellant onrechtmatig heeft gehandeld door deze paarden zonder toestemming naar Nederland te brengen. Het hof heeft de bewijslevering over de schade van de appellant wegens een blessure aan een van de paarden, [G] III, toegelaten. De getuigenverklaringen en deskundigenrapporten hebben echter niet kunnen aantonen dat de blessure tijdens de bewaring is ontstaan. Het hof concludeert dat de appellant niet in zijn bewijs is geslaagd en dat de geïntimeerde recht heeft op schadevergoeding wegens onrechtmatige toe-eigening van de paarden. De vorderingen van de geïntimeerde tot schadevergoeding en opheffing van het beslag zijn toegewezen, terwijl de vorderingen van de appellant zijn afgewezen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, aangezien beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.191.828 en 200.197.623
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 163477)
arrest van 7 juli 2020
in de zaak met zaaknummer 200.191.828 van
[appellant],
wonende te [A] , Verenigde Staten van Amerika,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.M. van der Zwan,
tegen
Z.K.H. [geïntimeerde],
wonende te [B ] , Koninkrijk van Saoedi-Arabië,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.M. Schelstraete,
en in de zaak met zaaknummer 200.197.623 van
Z.K.H. [geïntimeerde],
wonende te [B ] , Koninkrijk van Saoedi-Arabië,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.M. Schelstraete,
tegen
[appellant],
wonende te [A] , Verenigde Staten van Amerika,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.M. van der Zwan.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 24 april 2018 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het akteverzoek voorafgaand aan enquête van [appellant] (met producties A tot en met D);
- de brieven van mr. V. Zitman van 18 januari 2019 en 1 februari 2019 namens [geïntimeerde] (met producties 12 tot en met 22);
- de processen-verbaal van getuigenverhoor van 8 en 16 oktober 2018 en 5 februari 2019; daarbij is akte verleend van het in het geding brengen van de hiervoor genoemde stukken;
- de memorie na enquête van [appellant] (met producties A tot en met G);
- de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde] (met producties 24 tot en met 31).
1.3.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

Samenvatting beslissingen in tussenarrest, bewijsopdracht
2.1.
In het tussenarrest heeft het hof, samengevat, overwogen en beslist dat:
(1) [geïntimeerde] heeft te gelden als eigenaar van de vier paarden ( [C] , [D] , [E] en [F] );
(2) het door [geïntimeerde] gestelde eigendomsrecht ten aanzien van [G] III niet is komen vast te staan, terwijl [geïntimeerde] de door [appellant] gestelde eigendom ten aanzien van dit paard onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat deze in rechte is komen vast te staan;
(3) niet kan worden aangenomen dat [appellant] naar Engels recht (naar welk recht het bestaan en de inhoud van het retentierecht moet worden bepaald) (nog) een retentierecht heeft op de paarden van [geïntimeerde] ;
(4) de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] zich op goede grond op een retentierecht heeft beroepen en dat [geïntimeerde] schadeplichtig is doordat hij zijn vier paarden aan [appellant] heeft ontnomen niet toewijsbaar is;
(5) de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is wegens onrechtmatige toe-eigening van de paarden en paspoorten en veroordeling van [appellant] tot schadevergoeding bij staat toewijsbaar is, voor zover het de vier paarden van [geïntimeerde] betreft, en niet toewijsbaar is voor zover het [G] III betreft;
6) de beslissing over de vorderingen van [geïntimeerde] die verband houden met het door [appellant] gelegde beslag moet worden aangehouden in afwachting van de bewijslevering over de vordering van [appellant] tot schadevergoeding vanwege de blessure van [G] III ;
(7) de vorderingen van [appellant] gebaseerd op het retentierecht niet toewijsbaar zijn;
(8) de vordering van [appellant] tot opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde conservatoire beslag tot afgifte niet toewijsbaar is, voor zover het gaat om de vier paarden van [geïntimeerde] , en wel toewijsbaar is voor zover het gaat om [G] III;
(9) de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] schadeplichtig is doordat hij de paarden aan [appellant] heeft ontnomen toewijsbaar is voor zover het gaat om [G] III;
(10) de vordering van [appellant] ten aanzien van de meldingen van [H] (de vader van [geïntimeerde] en opdrachtgever van [appellant] ) en [geïntimeerde] bij SAEF en FEI niet toewijsbaar is;
(11) de vordering van [appellant] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige inbeslagname en gerechtelijke bewaring tot het bedrag van de voormalige arbeidsbeloning over de periode vanaf de beslaglegging tot de teruggave van de paarden niet toewijsbaar is.
2.2.
Ten aanzien van vordering II van [appellant] heeft het hof overwogen dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door af te dwingen dat [appellant] [G] III zou afgeven en stallen bij Stal [I] , om er vervolgens beslag tot afgifte op te leggen en het in gerechtelijke bewaring te nemen en dat, indien komt vast te staan dat dit paard in de periode na de afgifte de geconstateerde blessure heeft opgelopen, [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] als gevolg daarvan heeft geleden. Het hof heeft [appellant] in het licht daarvan toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat:
a. [G] III de blessure (zoals vastgesteld in het rapport van drs. Bergman van 16 december 2014) heeft opgelopen na en als gevolg van de afgifte op grond van het kort geding vonnis van 2 oktober 2014 en het daarop gevolgde conservatoire beslag en de gerechtelijke bewaring van dit paard;
b. [G] III voorafgaand aan de gerechtelijke bewaring een waarde had van € 400.000,- die als gevolg van de blessure verloren is gegaan.
Bewijslevering
2.3.
[appellant] heeft als getuigen laten horen: zichzelf als partij-getuige, [I] (staleigenaar en paardentrainer in [J] ), [K] (trainer van springpaarden en -ruiters en houder van een springstal in [L] ), [M] (ex-vriendin van [appellant] ), [N] (havenarbeider en vriendin van [appellant] ), [O] (paardenhandelaar) en [P] (echtgenote van [appellant] ). [geïntimeerde] heeft in contra-enquête als getuigen laten horen: R. Villar Martinez de Velasco (dierenarts), H.J. Bergman (dierenarts), J.J.C. Mertens (dierenarts), S.H.L. Donker (dierenarts) en J. de Feijter (taxateur van paarden). Partijen hebben voor de getuigenverhoren en bij memorie na enquête ook nog een aantal producties in het geding gebracht. Het hof zal hierna eerst kort weergeven wat de getuigen over bewijsvraag a. hebben verklaard en daarna al het bewijs evalueren.
Inhoud getuigenverklaringen
2.4.
[appellant]heeft verklaard dat de dierenarts in juni 2014 is geweest, onder meer om [Q] en [C] te onderzoeken, en dat [G] toen niet is bekeken en niet kreupel was. [G] heeft op 20 juni 2014 nog deelgenomen aan een show in Hickstead. De dierenkliniek heeft de namen van paarden verwisseld, zoals wel vaker gebeurde. Toen [appellant] het paard in juli 2014 meenam naar Nederland, was het gezond en vitaal. In Engeland en ook in Nederland werd het paard elke dag getraind. Het paard heeft bij stal [R] in [S] gestaan, totdat het op bevel van de rechter is meegenomen. Het paard had tot dat moment nooit problemen en was niet kreupel. Van een gebeurtenis waarbij het paard geblesseerd kan zijn geraakt, is [appellant] niets bekend. Nadat hij van [I] had vernomen dat de paarden waren overgebracht naar [K] , heeft hij met [K] gebeld. Deze vertelde dat het in orde was met de paarden en dat een zekere [T] en haar zoon namens de prins waren gekomen om de paarden te berijden. Toen hij voor de tweede keer belde met [K] , vertelde deze dat er iets aan de hand was met [G] . Hij heeft de stal van [K] bezocht en gesproken met de veearts, die vertelde over de röntgenfoto’s en zei dat er sprake was van osteoartritis en dat het paard niet meer geschikt was voor de sport. Hij heeft gevraagd hoe het kon dat dit paard in een keer deze ernstige blessure had. De veearts vertelde dat dit lastig te achterhalen was en niet met zekerheid kon worden gezegd op grond van de röntgenfoto. Niemand wist concreet hoe de blessure was ontstaan. Om die reden is [appellant] gaan kijken bij de andere paarden, om te zien onder welke omstandigheden ze werden gehouden. Hij zag dat de paarden in een tijdelijke constructie stonden, met weinig ruimte en lage schotten waardoor de paarden elkaar konden zien. Er stonden hengsten en merries en het was er erg modderig. Ongeveer een week voordat de paarden werden overgeplaatst naar [K] is [appellant] bij [I] geweest. [I] heeft de paarden toen in de boxen laten zien. De paarden stonden in normale boxen van beton. Ze waren alleen kleiner dan wat de paarden gewend waren. De paarden waren rustig. Voor zover [appellant] weet, werden de paarden niet getraind door [I] . Hij liet ze alleen in de stapmolen, verder werden ze niet bereden.
2.5.
[I]heeft verklaard dat hij nog weet dat er vijf of zes paarden bij hem op stal hebben gestaan in opdracht van de rechter. Hij kreeg de opdracht de paarden te voeren, te verzorgen en in de stapmolen te laten lopen en dat heeft hij gedaan. Hij weet nog dat de paarden bij hem door een dierenarts zijn gekeurd. Toen de paarden werden opgehaald door [K] , zijn ze gecontroleerd door een deurwaarder, die geen schade heeft vastgesteld. [I] was erbij toen de paarden klinisch werden gekeurd. De dierenarts heeft de paarden bekeken, bijvoorbeeld op eventuele verwondingen, en heeft ze ook laten stappen en draven. Ze zijn alleen niet onder het zadel geweest. Bij zijn weten is er niets voorgevallen waardoor [G] III kreupel is geworden. [I] heeft nooit iets gemerkt van schoppen door de paarden in de stal, een verwonding of een opgezwollen been. De paarden zijn bij hem alleen in de stapmolen geweest.
2.6.
[K]heeft verklaard dat hij de paarden op 3 november 2014 zelf heeft opgehaald bij stal [I] . Bij zijn weten was er een dierenarts die de paarden heeft onderzocht voordat ze werden ingeladen. [K] heeft netjes met de paarden gewerkt. Hij liet ze in de stapmolen en in de paddock. Er werd ook mee gereden en gesprongen. In de stal stonden ze dik op het stro. Ze stonden in een vaste stalling. Er hebben een tijdje paarden in een concourstent gestaan, maar dat was zeker niet [G] . Die heeft altijd in een gewone vaste stal gestaan. Jan Mertens, de dierenarts van [K] , heeft de eerste week een foto van het been van [G] gemaakt en geconstateerd dat hij een oude aandoening had. Hij was al kreupel toen [K] hem ophaalde. Hij had een hele dikke achterpoot. Ook de andere paarden hadden dat, maar al snel bleek dat [G] kreupel was. Het paard liep duidelijk niet goed, het liep in feite op drie benen.
[K] heeft de paarden zelf op de veewagen gezet. [G] is een drukke hengst, [K] was al blij dat hij hem in de wagen kreeg. Hij heeft op dat moment niet op kreupelheid gelet. De paarden waren rustig tijdens het transport. Het paard was druk toen het aankwam bij de stal van [K] , in een nieuwe omgeving. [K] heeft er niet op gelet of het paard toen kreupel was. Het ging hem er vooral om dat het paard rustig in de stal kon worden geplaatst. Het paard is in de buitenbox geplaatst, waar het altijd heeft gestaan. Als hij naar de stapmolen ging, kon hij om de box heen en kwam hij niet langs de andere paarden. Hij mocht van Mertens zo min mogelijk bewegen. [K] denkt niet dat hij [G] heeft laten berijden; misschien later, maar dan alleen om te stappen. Er is een paar keer een mevrouw en haar zoon naar de paarden komen kijken. Misschien heeft de zoon een keer op een van de paarden gezeten, maar dat is veel later geweest. Ze hebben nooit op [G] gereden.
2.7.
[M]heeft verklaard dat zij tot mei 2014 de paarden verzorgde en bereed, [G] III het meest. Toen zij wegging in mei was het paard perfect. Hij had nooit problemen. Hij werd door de dierenarts regelmatig gecontroleerd. [M] weet niet wat er na mei 2014 met het paard is gebeurd. [G] heeft nooit een verwonding of trauma gehad in de tijd dat [M] hem verzorgde. Hij was stil en rustig. Hij heeft nooit een dik been gehad. Als hij naar de veearts ging, was dat alleen voor een inenting. Tijdens de training heeft hij wel eens een injectie in de bilspieren gehad om hem sterker te maken. Dat was niets bijzonders. Hij was totaal niet fragiel. Hij deed nooit iets doms. Hij was voor een hengst goed te hanteren.
2.8.
[N]heeft verklaard dat zij [G] III op verzoek van [appellant] eind februari 2017 bij [K] heeft opgehaald en heeft gestald in [U] . Zij heeft hem laten opzadelen en heeft erop gereden, maar dat was geen succes. Hij was mank en dat bleef hij ook. Na twee maanden hebben ze beslist het paard op te geven en het weggegeven.
2.9.
[O]heeft verklaard dat [appellant] hem rond juli 2014 heeft gevraagd of hij een plek in Nederland kende om te komen voor shows. [O] heeft hem geadviseerd naar [S] te gaan. [appellant] is hier inderdaad met een aantal paarden gekomen en vroeg hem vervolgens zijn paarden te berijden. [O] heeft meerdere malen met [G] gereden en gesprongen, voor het eerst op 28 of 30 juli 2014, tot eind september 2014. [O] heeft zelf gereden met het paard en [appellant] heeft er ook op gereden terwijl [O] ernaar keek. Hij zag er niets geks aan. Hij heeft later van [appellant] vernomen dat het paard geblesseerd was, maar dat heeft hij zelf niet waargenomen. De conditie van [G] was erg goed. Het paard was gezond en had geen dikke benen. Het was niet kreupel toen hij het zag en ermee reed.
2.10.
[P]heeft verklaard dat zij de paardenverzorger was van [G] in Hickstead. Mevrouw [M] bereed het paard voornamelijk, tot haar vertrek in mei 2014, en verzorgde het, en [P] deed dit als [M] er niet was. Zij reed ook af en toe op [G] . Zij had in totaal zes paarden onder haar hoede, waaronder [C] . Zij weet dat er in juni 2014 contact is geweest met de dierenarts over [C] . De dierenarts is voor een behandeling van hem langs geweest. [P] weet zeker dat er in die periode niets was met [G] . Vanaf hun komst naar Nederland is [G] bij stal [R] in [S] geweest. Er is in die periode bij haar weten niets met [G] gebeurd. Zij heeft hem in deze periode wel eens getraind en gereden, en zij heeft het paard toen ook elke dag verzorgd. Als zij met hem reed, sprong zij niet met hem. Zij stapte, draafde en galoppeerde en deed oefeningen om hem fit te houden. Zij weet niet wanneer [G] geblesseerd is geraakt. Toen [G] naar [I] werd weggebracht, ging het goed met hem. Ze heeft nooit gezien dat [G] dikke benen had.
2.11.
Villar Martinez de Velascoheeft verklaard dat hij in 2014 in de stal van [H] te Hickstead is geweest om het paard [G] te onderzoeken omdat het kreupel was. [appellant] riep zijn diensten in omdat hij enkele paarden moest onderzoeken waar het niet goed mee ging. Villar werkte destijds voor Hampshire Equine Clinic. Hij heeft vier of vijf paarden onderzocht, waaronder [G] . [G] was op dat moment kreupel bij zijn linker achterbeen. Het paard was op dat moment ongeschikt om te berijden. Hij heeft het paard laten stappen en draven. Duidelijk was te zien dat het kreupel was. Hij heeft ook de buigproef gedaan. Deze was positief. Verder heeft hij een x-ray (röntgenfoto) gemaakt met een portable apparaat. Op de foto was te zien dat het kootgewricht van het linker achterbeen was aangetast. Op de x-ray waren eerste tekenen van artritis te zien. Villar achtte een recent trauma het meest waarschijnlijk als oorzaak hiervoor. In eerste instantie heeft hij een systemische injectie gegeven, met een pijnstiller en een onstekingsremmer. Verder heeft hij rust voorgeschreven. Bij een volgend bezoek heeft hij een lokale injectie gegeven in de tussenruimte van het gewricht en hyaluronzuur ingespoten. Villar weet zeker dat het om het paard [G] gaat dat hij heeft onderzocht en waarbij hij de kreupelheid heeft vastgesteld. Hij wist de naam [G] niet meer tot hij de facturen onder ogen kreeg (die de advocaten van [geïntimeerde] hem hebben toegezonden). Wel herinnerde hij zich zonder meer de grijze schimmel, een hengst en een opvallend mooi paard. Een verwisseling met bv. [C] of [E] acht hij niet mogelijk: [C] is een kastanjebruin paard, [E] een donker paard. Over de video met beelden van een paard dat ronddraaft en galoppeert en hindernissen neemt (productie 51 bij conclusie van antwoord) verklaart hij dat het heel goed zou kunnen dat dit [G] is. Bij het zien van de beelden valt hem op dat de gang van het paard bij de achterhand niet goed lijkt. Het paard beschermt als het ware de linker achterkant: als het gewicht op het linkerbeen komt, probeert het van been te wisselen. Het paard vertoont tekenen van ongemak. Dit kan passen bij de bevindingen van zijn onderzoek. Op grond van de beelden kan hij niet zonder meer zeggen dat het komt door het linkerkootgewricht. De vernauwing in het gewricht die te zien is op de röntgenfoto’s bij het rapport van Mertens correspondeert met het beeld dat Villar heeft gezien op de röntgenfoto die hij eerder had gemaakt, alleen was de toestand verergerd. De röntgenfoto(s) van het onderzochte paard heeft hij niet. Hij is vertrokken bij de kliniek en heeft geen toegang meer tot het archief.
2.12.
Bergmanheeft verklaard dat hij op 16 december 2014 in opdracht van Schelstraten advocaten een onderzoek heeft uitgevoerd ten aanzien van het paard [G] en daarvan een rapport heeft uitgebracht op 17 december 2014. Het ging om een geheel nieuw klinisch en diagnostisch onderzoek. Hij heeft het paard onderzocht en röntgenfoto’s en een echo gemaakt. Nadat hij zijn bevindingen had vastgesteld, heeft hij ook de foto’s van Mertens bekeken. Deze bevestigden het beeld zoals Bergman dat zelf zag. De conclusie in het rapport dat het bij de waargenomen veranderingen ten aanzien van het linker achterbeen van het paard moet gaan om iets wat minstens drie maanden daarvoor moet zijn begonnen, licht Bergman als volgt toe. Bij het diagnostisch onderzoek heeft hij vastgesteld dat sprake was van chronische artrose, met veel botwoekering. Bij beginnende artrose kan als uitgangspunt worden genomen dat, als deze waarneembaar is, zij minstens zes à zeven weken eerder moet zijn ontstaan. Bij deze ernstige botwoekering moet deze tijd zeker worden verdubbeld. Zo komt Bergman in beginsel aan 12 weken/3 maanden. Een tweede bevinding was dat op de echo littekenweefsel was te zien. Voor het ontstaan daarvan is enige tijd nodig. Een derde bevinding was dat op de röntgenbeelden een duidelijke botreactie was te zien. De vierde bevinding was ten slotte dat een reactie op de gewrichtsband was te zien op de echo. Op grond van dit geheel van bevindingen is het wat Bergman betreft zeker dat het om een oudere oorzaak gaat, die gelegen moet zijn zeker langer dan drie maanden voor het moment waarop deze situatie is vastgelegd. Uit vergelijking van de röntgenfoto’s die hij heeft gemaakt met de röntgenfoto’s van Mertens blijkt verder dat de situatie identiek is gebleven. Gelet daarop moet de aandoening minstens drie maanden voor het onderzoek van Mertens zijn ontstaan. Dat de situatie tussen 19 november 2014 (onderzoek Mertens) en 16 december 2014 (onderzoek Bergman) gelijk is gebleven, bevestigt ook nog eens dat het om een oudere oorzaak gaat. Als er een recenter trauma was geweest, zou mogen worden verwacht dat de situatie verder was verslechterd. Uit de video waarop te zien is dat het paard galoppeert en hindernissen neemt op een parcours, kan niets relevants worden afgeleid. Op grond van deze beelden kan niet worden vastgesteld dat het paard op dat moment de bedoelde aandoening had. Evenmin kan worden gesteld dat het paard, als het op dat moment zo kon galopperen en springen, niet kreupel was. Dat geldt in elk geval zolang het paard in fase 3 of 4 van de beschreven aandoening zit. [G] bevond zich ten tijde van het onderzoek van Bergman in stadium 4. De literatuur zegt niet iets concreets over het tijdsverloop waarvan sprake moet zijn bij dit soort aandoeningen. Het oordeel van Bergman daarover berust op zijn ervaring en overleg met collega’s. Het verloop van de gebeurtenissen volgens de diverse getuigenverklaringen (het paard zou in juni 2014 nog niets hebben gemankeerd en aan een concours hebben deelgenomen, tot september 2014 zou het paard normaal zijn bereden en getraind, de eerste bewaarder heeft vervolgens het paard laten stappen en de tweede bewaarder heeft gezegd dat het paard een dik been had en dat er niets meer mee was te doen) is heel goed mogelijk. Een dergelijk beeld komt vaker voor, ook in de topsport. Niet altijd wordt een aandoening goed herkend en soms willen betrokkenen het ook niet zien.
2.13.
Mertensheeft verklaard dat hij in november 2014 een aantal paarden heeft gezien die waren gestald bij [K] , op zijn verzoek. De paarden waren alle in zeer slechte staat. Bij onderzoek van [G] stelde Mertens vast dat hij kreupel was aan het linker achterbeen. Er was een lokale verdikking in de regio van het kroongewricht. Ook was die plaats gevoelig bij palpatie. Het ging bij dit paard om een schimmel, een hengst. Mertens had de indruk dat het om een oudere aandoening ging. De reden daarvan is dat bij een recente aandoening veelal sprake is van een oedemateuze zwelling. Bij [G] voelde hij een beenderige/harde verdikking. Hij heeft [K] verteld over wat hij bij [G] had waargenomen. Ze besloten het een week aan te kijken. De volgende week bleek de situatie niet verbeterd. Mertens heeft toen röntgenfoto’s gemaakt. Daarin zag hij bevestigd dat het om een oude blessure ging. Op de röntgenfoto’s zag hij een beenderige verkalking buiten het gewricht. Een dergelijke verkalking ontstaat niet in enkele weken, maar zeker pas na enkele maanden; vijf of zes maanden zou hij eerder denken. Hij leidt dit af uit de omvang van de verkalking. De periode baseert hij op zijn ervaring. Er zijn geen objectieve/meetbare criteria, beschreven in de vakliteratuur hierover. Toen Mertens [G] onderzocht, was er een duidelijke verdikking ter hoogte van het kroonbeen. Verder was het been niet verdikt. De uitkomst van de buigproef was dat het paard ‘kats kreupel’ was.
2.14.
Donkerheeft verklaard dat hij op 5 oktober 2014 vijf paarden heeft onderzocht in opdracht van Schelstraete advocaten. Het ging erom de conditie van de paarden te beoordelen. De paarden zagen er niet heel goed verzorgd uit. Samen met iemand die hem te woord stond, heeft hij de paarden bekeken. Zijn conclusie was over het geheel dat er geen aanleiding was voor veterinair ingrijpen. Donker kan zich [G] (in zijn rapport aangeduid als de grijze hengst, geboren op 17 maart 2007 uit Contender en Capitol) niet specifiek meer herinneren. Over het onderzoek kan hij in het algemeen verklaren dat de paarden uit de stal zijn gehaald en dat hij ze op harde en zachte bodem in de verschillende gangen (stap, draf, galop) heeft laten lopen. Als er afwijkingen waren, dan schreef hij deze op. Hij heeft de paarden ook lichamelijk onderzocht. De paarden zagen er niet uit als sportpaarden/bereden paarden. Donker heeft bij zijn onderzoek de kreupelheid van [G] niet vastgesteld, anders had hij dat wel opgeschreven. Je kunt niet zeggen dat dit betekent dat het paard op dat moment niet kreupel was. Er zijn allerlei mitsen en maren. Zo kan het uitmaken of er met de paarden is getraind of niet. Het kan zijn dat als een paard geblesseerd is maar niet heeft hoeven lopen, het weinig last heeft en goed uit de stal komt. Bij training speelt het dan op. Het kan bijvoorbeeld ook dat medicatie is gegeven waardoor een aandoening wordt verbloemd. Kortom, Donker kan niet uitsluiten dat op dat moment er wel iets met dat paard aan de hand was, hij heeft het op dat moment in elk geval niet klinisch kunnen vaststellen. Hij heeft geen buigproef gedaan, dat hoorde niet bij de vraagstelling. Hij heeft geen verdikking van het bot bij het linker achterbeen van dit paard geconstateerd. Dit is bij een dergelijk onderzoek ook niet zo eenvoudig vast te stellen, daarvoor is ander onderzoek nodig. Zijn onderzoek richtte zich erop of de paarden netjes werden onderhouden, dus hun algehele gezondheid.
2.15.
De Feijterheeft verklaard over het taxatierapport dat hij in september 2014 heeft opgesteld over zes paarden. Het ging daarbij om een taxatie op papier. Hij heeft de paarden zelf niet gezien.
Bewijswaardering
2.16.
[appellant] is gehoord als partijgetuige, zodat voor zijn verklaring de beperking geldt van artikel 164 lid 2 Rv: zijn verklaring omtrent de door hem te bewijzen feiten kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. [1] Bij de waardering van het bewijs is verder van belang dat de getuigen [M] , [P] , [N] en [O] (ex-)partners en vrienden of bekenden van [appellant] zijn, zodat hun verklaringen met enige voorzichtigheid moeten worden bezien. De getuigen [I] en [K] hebben opgetreden als gerechtelijk bewaarder van de door [geïntimeerde] in beslag genomen paarden. Zij zijn verder niet aan partijen verbonden, maar kunnen wel belang hebben bij hun verklaring in verband met het risico zelf aansprakelijk te worden gesteld als zou blijken dat de schade tijdens de bewaring bij hen is ontstaan. De dierenartsen Bergman, Mertens en Donker zijn als neutrale getuigen te beschouwen. Dat geldt in beginsel ook voor de dierenarts Villar Martinez de Velasco, die destijds op verzoek van [appellant] paarden heeft onderzocht en behandeld in de stal van [H] . Niet gebleken is dat hij verder aan één van partijen is verbonden of belangen heeft in deze kwestie.
2.17.
[appellant] heeft in zijn memorie na enquête benadrukt dat [geïntimeerde] uit de koninklijke familie van zijn land afkomstig is en dat het gaat om machtige en financieel zeer draagkrachtige personen. Wat daar echter ook van zij, het hof ziet geen aanleiding daaraan consequenties te verbinden voor de waardering van het bewijs, nu er geen aanwijzingen zijn dat dit invloed heeft gehad op de getuigenverklaringen. Het hof ziet ook geen reden om aan het feit dat [geïntimeerde] niet aanwezig is geweest bij de getuigenverhoren gevolgen te verbinden voor de beoordeling van het bewijs. [geïntimeerde] is bij de gebeurtenissen zelf niet betrokken geweest, zodat niet is te verwachten dat hij daarover opheldering kan geven. De gang van zaken rondom het opvragen van de röntgenfoto’s uit juni 2014 (in het kader van deze bewijslevering) roept bij het hof ook geen bijzondere vragen op, waarover [geïntimeerde] opheldering zou moeten verschaffen. Blijkens de overgelegde e-mails heeft de advocaat van [geïntimeerde] de dierenkliniek meermaals aangeschreven met het verzoek deze foto’s toe te sturen, maar heeft dit geen resultaat gehad (zie producties 12 tot en met 17 bij brief van mr. Zitman van 18 januari 2019). De dierenarts van [appellant] heeft dit verzoek ook aan de dierenkliniek gedaan, eveneens zonder resultaat (zie productie C bij akteverzoek [appellant] ). Het hof ziet niet in dat [geïntimeerde] meer informatie hierover had kunnen en moeten geven. Voor het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] wist dat de overgelegde facturen van de dierenkliniek onjuist waren en dat er geen röntgenfoto’s van [G] uit 2014 bestaan, ziet het hof onvoldoende grond. Er is dus ook geen reden om aan te nemen dat [geïntimeerde] de waarheidsplicht heeft geschonden, zoals [appellant] betoogt, en daaraan gevolgen in zijn nadeel te verbinden. Op de betekenis van de facturen en (ontbrekende) röntgenfoto’s komt het hof hierna nog terug bij de bespreking van de verklaring van Villar Martinez de Velasco.
2.18.
De verklaringen van [appellant] , [M] , [P] en [O] komen erop neer dat [G] III in perfecte conditie was en niets mankeerde tot het moment waarop de paarden door [geïntimeerde] in beslag werden genomen (begin oktober 2014). Daarbij geldt wel dat [M] alleen over de periode tot mei 2014 heeft verklaard. Verder valt op dat [appellant] en [P] hebben verklaard dat [G] III na aankomst in Nederland steeds bij stal [R] in [S] heeft gestaan en is getraind totdat hij werd meegenomen op grond van het rechterlijke bevel, terwijl ook [O] verklaart dat hij van juli tot eind september 2014 steeds met [G] III heeft gereden bij de stal in [S] . Dit is moeilijk te rijmen met het onbetwiste feit dat [geïntimeerde] op 22 augustus 2014 heeft getracht om bij stal [R] beslag te leggen op de paarden, waaronder [G] III, maar dat de paarden toen niet aanwezig waren (zie rov. 2.4 van het tussenarrest). Ook is dit moeilijk te rijmen met de (als zodanig niet bestreden) vaststelling van Donker dat de paarden in matige conditie waren toen hij ze op 5 oktober 2014 onderzocht. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van deze verklaringen.
2.19.
[appellant] heeft verder een foto en video’s overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat [G] III in juni en juli 2014 nog uitstekend heeft gesprongen bij toernooien in Hickstead (productie A bij akteverzoek en producties A en B bij memorie na enquête). Op de foto is echter alleen een paard en ruiter te zien, zonder dat duidelijk is waar en wanneer dat was. Uit de video’s blijkt evenmin waar en wanneer deze zijn opgenomen. [appellant] heeft verder een pagina met informatie over “Hickstead Derby Meeting 2014” overgelegd, met daarachter een bladzijde uit een deelnemerslijst waarop [G] III is vermeld (productie B bij akteverzoek). Ook hieruit wordt echter niet duidelijk wanneer deze wedstrijd was. Daar komt overigens nog bij dat [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de enige wedstrijd die blijkens de websites van Hickstead en de FEI in juni 2014 in Hickstead heeft plaatsgevonden de Hickstead Derby was, van 26 tot en met 29 juni 2014, en dat [appellant] niet voorkomt op de startlijsten en resultatenlijsten van deze wedstrijd. Aan het bewijs dragen voormelde producties dan ook onvoldoende bij.
2.20.
Tegenover deze bewijsmiddelen staat allereerst de verklaring van Villar Martinez de Velasco dat hij in juni 2014 in Hickstead op verzoek van [appellant] [G] III heeft onderzocht en heeft geconstateerd dat het paard kreupel was aan het linker achterbeen (bij stappen en draven was duidelijk te zien dat het paard kreupel was, de buigproef was positief en de röntgenfoto liet zien dat het kootgewricht van het linker achterbeen was aangetast). Zoals hij heeft verklaard, correspondeert dit met de aandoening die te zien is op de röntgenfoto’s van Mertens uit november 2014 (alleen was de aandoening toen verergerd).
Zijn verklaring wordt ondersteund door de e-mail van Hampshire Equine Clinic van 3 mei 2017 waarin wordt gemeld dat [appellant] op 12 juni 2014 heeft gebeld met het verzoek om ‘ [G] ’ te onderzoeken omdat het paard kreupel was, de facturen van de kliniek van 9 juli 2014 voor onderzoek en behandeling van ‘ [G] ’ en de agenda-aantekeningen van Villar van 14 en 20 juni 2014 (producties 5 en 6 bij de akte van [geïntimeerde] van 6 juni 2017 in zaak 200.191.828, gelijk aan producties 8 en 9 bij de akte van dezelfde datum in zaak 200.197.623, en productie 12 bij de brief van mr. Zitman van 18 januari 2019). De agenda-aantekeningen van 14 juni 2014 houden onder meer in: “ [G] (…) CME X-rays” en de agenda-aantekeningen van 20 juni 2014: “ [G] CME left hind pastern”. Zoals Villar heeft verklaard, betekent CME: clinical motion examination. De factuur voor onderzoek en behandeling op 14 juni 2014 bevat de omschrijving: “Attend: [G] . Clinical and motion examination. Advise very left lame hind. Soreness of the pastern. Advise on shoeing. Perform radiographic survey, radiographic set up and interpretation fee”. Volgens Villar komt hierin geen vergissing voor. De factuur voor het bezoek op 20 juni 2014 bevat volgens hem wel een vergissing: daarin gaat het niet om [G] (zoals in de factuur is vermeld) maar om [C] . De factuur voor de verstrekte medicatie op 14 juni 2014 ziet volgens hem niet alleen op [G] (zoals het opschrift van de factuur suggereert): alleen de previcox en bute (ontstekingsremmers en pijnstillers) waren bestemd voor [G] , de overige medicatie was bestemd voor de medicatievoorraad van [appellant] . Dat de tweede factuur een vergissing bevat, wil nog niet zeggen dat ook aan de juistheid van de eerste factuur moet worden getwijfeld, zeker niet nu deze steun vindt in de agenda-aantekeningen van Villar. De informatie die [appellant] over previcox en bute heeft overgelegd, doet ook niet af aan de kern van de verklaring van Villar over de systemische behandeling die hij in eerste instantie aan het paard heeft gegeven en de lokale behandeling die hij een week later heeft toegepast.
Villar heeft verder toegelicht op grond waarvan hij zeker weet dat het om het paard [G] III gaat dat hij heeft onderzocht en waarbij hij de kreupelheid heeft vastgesteld: het ging om een grijze hengst, een opvallend mooi paard, waarbij hij de naam bij het terugzien van de facturen heeft herkend. Een verwisseling met [C] of [E] / [Q] die hij (ook) heeft onderzocht, acht hij uitgesloten omdat het daarbij om een kastanjebruin en een donker paard gaat. Villar heeft verder nog verklaard dat er bij zijn weten geen andere grijze hengst dan [G] III in de stal van [H] stond op dat moment. Ook als dat niet geheel juist is - volgens [appellant] waren er meerdere grijze paarden: de merries [F] en [V] en hengsten [W] en [X] -, heeft dat weinig betekenis omdat er geen enkele aanwijzing is dat een van deze paarden destijds kreupel was en/of door de dierenarts is onderzocht. Dat de in de factuur en agenda-aantekeningen genoemde röntgenfoto’s niet boven water zijn gekomen (zie rov. 2.17), maakt ook niet dat aan de verklaring van Villar over zijn onderzoek van [G] moet worden getwijfeld. Dat volgens [appellant] een bewaartermijn van 7 jaar geldt voor deze gegevens maakt het nog niet ongeloofwaardig dat Villar de foto’s niet meer in zijn bezit heeft, nu hij is vertrokken bij de dierenkliniek die de dossiers kennelijk beheert.
Gelet op wat in rov. 2.19 is overwogen, kan uit de foto en video’s die [appellant] heeft overgelegd ook niet worden afgeleid dat [G] III enkele dagen na het bezoek van Villar op Hickstead nog de sterren van de hemel sprong, zoals [appellant] stelt. Aan de verklaring van Villar over de bij [G] III geconstateerde kreupelheid doet dit dus ook niet af.
2.21.
Verder houden de verklaringen van Bergman en Mertens - in aansluiting op hun rapportages (productie 49 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie en producties 30 en 31 bij conclusie van antwoord in reconventie, in hoger beroep opnieuw overgelegd) - eenduidig in dat de aandoening die zij bij hun onderzoek in november en december 2014 bij [G] III hebben vastgesteld een oudere oorzaak heeft. Mertens zegt dat de beenderige verdikking die hij bij het kroongewricht in het linker achterbeen heeft aangetroffen, gezien de omvang ervan, zeker enkele maanden eerder is ontstaan; hij denkt aan vijf of zes maanden. Bergman concludeert op grond van het geheel van zijn bevindingen dat de aandoening zeker langer dan drie maanden voor het moment van vastlegging op de röntgenfoto’s is ontstaan. Beiden geven aan dat hun conclusies niet zijn gebaseerd op vaste wetenschappelijke criteria, maar op hun ruime ervaring. Hoewel juist is dat het hierbij om inschattingen gaat, komt aan deze conclusies wel de nodige betekenis toe. Als de blessure minstens enkele maanden voor de eerste vastlegging door Mertens (op de röntgenfoto’s van 19 november 2014) is ontstaan, zoals Bergman en Mertens zeker achten, moet de oorzaak al vóór de afgifte van de paarden (begin oktober 2014) hebben bestaan.
2.22.
Donker heeft bij zijn onderzoek van de paarden op 5 oktober 2014 geen bijzonderheden vastgesteld ten aanzien van [G] III, behalve dat hij onder zijn normale gewicht was, dat zijn spierontwikkeling niet paste bij een regelmatig getraind sportpaard en dat hij geen hoefijzers had (productie 50 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie). Zijn algemene conclusie was dat de paarden een redelijk gezonde indruk maakten; zij waren alleen ondervoed en de gesteldheid van hun spieren en hartslag na beperkte oefening wees erop dat zij de laatste tijd nauwelijks op regelmatige basis waren getraind. Uit zijn getuigenverklaring volgt dat hij bij [G] III geen kreupelheid heeft vastgesteld. Hij is er echter duidelijk over dat dit niet zonder meer betekent dat het paard op dat moment niet kreupel was. Zijn onderzoek was vooral gericht op het beoordelen van de algehele gezondheid van de paarden, voor het vaststellen of uitsluiten van kreupelheid was ander/nader onderzoek nodig geweest.
2.23.
[appellant] heeft van zijn kant een schriftelijke verklaring van dierenarts Michael S. Peralez van 12 september 2018 ingebracht (productie D bij akteverzoek). Peralez concludeert daarin op basis van de door [appellant] verschafte documentatie dat [G] ‘was over-exercised, injured or suffered trauma’ op enig moment in de periode tussen 5 oktober 2014 en 19 november 2014. Volgens Peralez is deze ‘injury or trauma’ hoogst waarschijnlijk de oorzaak van [G] kreupelheid linksachter en van de afwijkende radiografische bevindingen. Dat de aandoening na 5 oktober 2014 moet zijn veroorzaakt, baseert hij op het feit dat [G] op 5 oktober 2014 is onderzocht en dat toen geen kreupelheid of zwelling is geconstateerd. Hij kent daarmee dan wel meer betekenis toe aan het onderzoek dan Donker zelf, die het onderzoek heeft verricht. Het hof ziet geen reden om aan de schriftelijke verklaring van Peralez hierover meer waarde te hechten dan aan de getuigenverklaring van Donker. Peralez schrijft verder dat veranderingen in de botstructuur langzaam of snel kunnen gaan en dat het daarom onmogelijk is om exact te bepalen wanneer de verandering zich heeft ontwikkeld. De röntgenfoto’s bevestigen in zijn visie alleen dat het paard op dat moment deze aandoening had. Mertens en Bergman hebben hun conclusies echter niet alleen gebaseerd op de röntgenfoto’s, maar op het geheel van hun onderzoeksbevindingen, waarbij zij - in tegenstelling tot Peralez - het paard zelf hebben onderzocht. Met de verklaring van Peralez worden de conclusies van Mertens en Bergman dan ook niet ontkracht.
2.24.
Geen van de getuigen heeft verder kunnen verklaren hoe de blessure van [G] III in concreto is ontstaan. Voor zover [appellant] , [M] en [P] weten, is er in de tijd dat zij het paard verzorgden en bereden niets bijzonders mee gebeurd. Volgens [I] stonden de paarden bij hem goed gestald en is er ook niets voorgevallen waardoor [G] kreupel is geraakt. Volgens [K] bleek al snel na de aankomst van de paarden bij hem echter dat [G] kreupel was, en ruim een week later heeft Mertens de ernstige kreupelheid bij het paard vastgesteld. [appellant] zegt te hebben gezien dat de paarden bij [K] in een tijdelijke constructie stonden, onder slechte omstandigheden, en hij suggereert dat dit een rol kan hebben gespeeld bij het ontstaan van de blessure. Over de wijze waarop [G] stond gestald, heeft hij echter niets specifieks verklaard. [K] heeft verklaard dat [G] steeds in een gewone buitenbox heeft gestaan. Voor zover [appellant] daarover anders verklaart, staat hij daarmee alleen. [appellant] zegt verder van [K] te hebben gehoord dat een dame en haar zoon namens de prins zijn gekomen om de paarden te berijden, kort nadat de paarden bij [K] waren aangekomen. Op grond daarvan veronderstelt hij dat de blessure is ontstaan doordat er direct weer met [G] is gereden en gesprongen, terwijl het paard daarvoor niet in training was geweest. [K] heeft dit echter tegengesproken. Andere aanwijzingen dat dit is gebeurd zijn er niet, zodat dit niet kan worden vastgesteld.
2.25.
Kortom: de door [appellant] aangedragen bewijsmiddelen komen erop neer dat [G] III niets mankeerde tot het moment van afgifte, maar daarop valt het nodige af te dingen, en het door [geïntimeerde] aangedragen tegenbewijs bevat sterke aanwijzingen dat de blessure toch al voor de afgifte moet hebben bestaan. Bij deze stand van zaken kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [G] III de blessure heeft opgelopen tijdens de bewaring. [appellant] is dus niet geslaagd in het bewijs. Er is geen reden om [appellant] nog tot nadere bewijslevering toe te laten. Aan de bewijsaanbiedingen die hij bij memorie na enquête heeft gedaan, gaat het hof dan ook voorbij. Het hof ziet, gelet op de nu beschikbare informatie, ook geen noodzaak om nog een deskundige in te schakelen.
Heroverweging bewijslastverdeling?
2.26.
Het hof ziet geen reden om terug te komen van de beslissing dat [appellant] de bewijslast (en dus ook het bewijsrisico) draagt, zoals [appellant] bij memorie na enquête heeft verzocht. Het is immers [appellant] die zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat de blessure tijdens de bewaring is ontstaan, namelijk dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die hij als gevolg daarvan heeft geleden. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast van deze stelling dus op hem. Het hof heeft in rov. 5.33 van het tussenarrest overwogen dat op basis van de voorliggende stukken niet zonder meer kon worden vastgesteld dat het paard de blessure tijdens de bewaring had opgelopen, terwijl dit op basis van deze stukken ook niet kon worden uitgesloten. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat [geïntimeerde] de stelling van [appellant] hierover voldoende gemotiveerd had betwist, zodat [appellant] - overeenkomstig zijn bewijsaanbod - diende te worden toegelaten tot het leveren van bewijs. Dat bij de bewijslevering is gebleken dat één van de facturen waarop [geïntimeerde] zich in het kader van zijn betwisting beriep een vergissing bevat, maakt niet dat de bewijslast en het bewijsrisico alsnog bij [geïntimeerde] moet worden gelegd.
Twee conclusieregel
2.27.
[appellant] heeft in de memorie na enquête nog aangevoerd dat [geïntimeerde] het debat over de facturen uit 2014 te laat heeft ontsloten en dat dit in strijd komt met de twee conclusieregel. Daarin kan hij echter niet worden gevolgd. [geïntimeerde] heeft bij schriftelijk pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat [G] III op 14 en 20 juni 2014 op verzoek van [appellant] is behandeld door Hampshire Equine Clinic, waarvoor hij verwees naar de facturen en de e-mail van de kliniek die hij bij akte van 6 juni 2017 had overgelegd. Zoals hij stelde, betrof dit dezelfde kreupelheid als die zich in november 2014 bij [K] openbaarde en kwam dit overeen met de conclusie van Bergman dat de aan die kreupelheid ten grondslag liggende oorzaak dateerde van ten minste drie maanden voor 19 november 2014. Het ging hierbij hooguit om een nieuw feit dat [geïntimeerde] aanvoerde in het kader van zijn betwisting van de stelling van [appellant] dat de blessure tijdens de gerechtelijke bewaring zou zijn ontstaan, en daarmee een uitwerking van zijn verweer tegen de grief waarmee [appellant] zijn schadevordering over de blessure opnieuw aan de orde stelde. De toelaatbaarheid hiervan moet worden beoordeeld aan de hand van de eisen van een goede procesorde. Naar het oordeel van het hof was (en is) er geen reden om deze gegevens wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing te laten. Het stond [geïntimeerde] verder vrij om bij akte nog bewijsstukken met betrekking tot dit feit in het geding te brengen. Volledigheidshalve merkt het hof daarbij nog op dat het (bij schriftelijk pleidooi herhaalde) bezwaar van [appellant] dat de producties te laat zouden zijn ingediend niet opgaat. Naar aanleiding van het bezwaar dat [appellant] bij brief van 21 mei 2017 tegen de op voorhand toegezonden producties had gemaakt, heeft het hof een extra termijn van twee weken gegeven voor het indienen van de pleitnota’s, zodat [appellant] voldoende tijd had om te reageren. Er was en is geen reden om deze producties buiten beschouwing te laten.
Conclusie t.a.v. vordering [appellant] tot schadevergoeding wegens blessure [G] III
2.28.
De conclusie is dat in rechte niet is komen vast te staan dat [G] III de blessure heeft opgelopen tijdens de bewaring, zodat er geen grond is om [geïntimeerde] aansprakelijk te houden voor de schade die [appellant] als gevolg daarvan heeft geleden. Vordering II van [appellant] is dus niet toewijsbaar.
Grief IVvan [appellant] faalt. Op bewijsvraag b (die ziet op de hoogte van de schade) behoeft gelet hierop niet meer te worden ingegaan. Voor alle duidelijkheid merkt het hof nog op dat de in rov. 5.30 van het tussenarrest vastgestelde aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de schade die [appellant] als gevolg van het ontnemen van het paard [G] III heeft geleden, dus niet geldt voor deze schadepost.
Heroverweging beslissingen over retentierecht en schadeplichtigheid [appellant] ?
2.29.
[appellant] heeft het hof verzocht terug te komen van zijn beslissingen over het retentierecht en de schadeplichtigheid van [appellant] . Hij voert aan dat het hof hem ten aanzien van dit onderdeel van het geschil in het ongelijk heeft gesteld op grond van de overweging dat hij pas is geschorst voor wedstrijddeelname ruimschoots nadat hij in Nederland was aangekomen. Volgens hem berust dit oordeel op een onjuiste feitelijke grondslag: zoals [geïntimeerde] eerder in de procedure zelf heeft gesteld en uit de overgelegde uitdraai uit de FEI database (productie F bij memorie na enquête) blijkt, is hij al op 5 augustus 2014 geschorst als wedstrijdruiter. Verder meent hij dat het hof geen recht heeft gedaan aan zijn stelling dat hij al sinds het begin van zijn relatie met [H] de paarden onder zich had, dat [H] zich niet met het beheer bemoeide en dat hij met de paarden kon gaan en staan waar hij wilde, zonder dat hij toestemming nodig had. Ook vindt hij dat het hof de affidavit van mrs. Fulton niet goed heeft weergegeven en onjuiste conclusies heeft getrokken over het bestaan van een retentierecht. Ten slotte voert hij aan dat het oordeel dat hij geen retentierecht heeft en ‘dus’ schadeplichtig is, zo onbegrijpelijk is dat het hof op deze eindbeslissing terug dient te komen, dit omdat hij ook zonder het retentierecht bevoegd was om met de paarden te gaan en te staan waar hij wilde en hij dus niet onrechtmatig handelde.
2.30.
Het hof heeft in rov. 5.19 van het tussenarrest uit de door partijen overgelegde opinies van Fulton en Kleinfeld afgeleid dat naar Engels recht voor een rechtsgeldig beroep op een retentierecht op de paarden in elk geval is vereist dat [appellant] het rechtmatige bezit had van de paarden en geen onrechtmatige inbreuk maakte op de rechten van [geïntimeerde] door de paarden naar Nederland over te brengen en hier te stallen. Zoals het hof heeft overwogen, moet daartoe - ook volgens de opinie van Fulton - in dit geval komen vast te staan dat [appellant] de paarden naar Nederland bracht om ze op wedstrijden uit te brengen (kennelijk omdat in dat geval kan worden aangenomen dat [appellant] daarbij nog handelde in het kader van de uitvoering van de overeenkomst). In hetgeen [appellant] over de opinie van Fulton heeft aangevoerd, ziet het hof geen reden om aan te nemen dat dit oordeel op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust. De nadere opinie van Fulton van 5 juni 2017, die [appellant] als productie G bij memorie na enquête heeft overgelegd, laat het hof buiten beschouwing omdat het debat hierover met de gegeven eindbeslissing afgesloten is.
2.31.
Het hof heeft in het tussenarrest vervolgens overwogen dat [appellant] zijn stelling dat hij de paarden inderdaad naar Nederland heeft meegenomen om ze op wedstrijden uit te brengen, tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , onvoldoende heeft onderbouwd. Daarvoor was het volgende redengevend. [appellant] heeft wat dit betreft slechts verwezen naar de stelling van [geïntimeerde] dat hij op 21 en 22 augustus 2014 heeft deelgenomen aan het evenement Jumping Tour Holland in [S] . Hij heeft echter niet betwist dat hij alleen met twee van zijn eigen paarden aan deze wedstrijd heeft deelgenomen. Hieruit kan dan ook niet worden afgeleid dat hij de paarden van [geïntimeerde] heeft meegenomen voor deze wedstrijd. [appellant] heeft verder geen bewijs overgelegd van aanmelding van de paarden voor deze wedstrijd of enige andere wedstrijd in deze periode. Voor zover [appellant] stelt dat hij door een melding van [H] niet met de paarden van [geïntimeerde] kon deelnemen, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd. Volledigheidshalve merkte het hof daarbij nog op dat de meldingen aan de SAEF en FEI volgens de stukken van latere datum waren (22 september en 16 december 2014), zodat deze niet de reden ervan konden zijn geweest dat [appellant] de paarden niet inzette bij de genoemde wedstrijd.
2.32.
Op grond van hetgeen [appellant] bij memorie na enquête heeft aangevoerd, gaat het hof ervan uit dat [appellant] al met ingang van 5 augustus 2014 was geschorst als wedstrijdruiter. Tot een ander oordeel leidt dat echter niet: ook dan blijft onverklaard waarom [appellant] medio juli 2014 met 13 paarden, waaronder de vier paarden van [geïntimeerde] , naar Nederland vertrok, zonder dat hij de paarden voor enige wedstrijd had aangemeld. Daar komt bij dat [appellant] niet heeft weersproken dat de paarden geen inentingen hadden gehad die nodig zouden zijn geweest om aan wedstrijden te kunnen deelnemen. Dit alles pleit zo zeer tegen de stelling van [appellant] dat een nadere uitleg van hem had mogen worden verwacht. Die heeft hij echter niet gegeven. Dat hij per 5 augustus 2014 was geschorst als wedstrijdruiter, levert nog geen verklaring voor deze gang van zaken op. Zijn stelling dat hij de paarden naar Nederland meenam om ze op wedstrijden uit te brengen, blijft dan ook onvoldoende onderbouwd.
2.33.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om terug te komen van zijn oordeel dat geen sprake (meer) was van rechtmatig bezit en dat [appellant] onrechtmatig inbreuk heeft gemaakt op de rechten van [geïntimeerde] door de paarden zonder diens medeweten mee te nemen uit Engeland en onder te brengen in Nederland, zodat niet kan worden aangenomen dat [appellant] naar Engels recht nog een retentierecht toekwam. Evenmin ziet het hof aanleiding terug te komen van het oordeel dat, gelet op de opinies van Kleinfeld en Fulton, niet kan worden aangenomen dat [appellant] naar Engels recht een retentierecht kan laten gelden op de paarden van [geïntimeerde] voor een vordering die hij stelt te hebben op [H] , zodat het beroep op een retentierecht ook daarom niet opgaat.
2.34.
De stelling van [appellant] dat hij ook zonder retentierecht bevoegd was om met de paarden te gaan en staan waar hij wilde, kan hem ook niet baten, omdat - ook als dat het geval was (wat [geïntimeerde] betwist) - moet worden aangenomen dat dit slechts gold voor zover [appellant] handelde in het kader van de uitvoering van de overeenkomst (die erin voorzag dat [appellant] de paarden van [geïntimeerde] verzorgde, trainde en bereed om ze op te leiden tot Grand Prix-springpaarden). Volgens [appellant] was dit het geval omdat hij met de paarden wilde uitkomen bij wedstrijden in Nederland, maar zoals hiervoor is overwogen heeft hij dat standpunt onvoldoende onderbouwd, zodat dit niet kan worden aangenomen.
De conclusie dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] door diens paarden naar Nederland over te brengen en hier onder zich te houden en dus verplicht is de schade te vergoeden die [geïntimeerde] als gevolg daarvan lijdt, blijft daarmee overeind.
Verdere beoordeling vorderingen [geïntimeerde] i.v.m. conservatoir beslag [appellant]
2.35.
In rov. 5.23 van het tussenarrest is het hof ingegaan op de vorderingen ii, iv, v en vi van [geïntimeerde] die verband houden met het conservatoir verhaalsbeslag dat [appellant] op 4 februari 2015 op de paarden heeft gelegd tot zekerheid voor verhaal van zijn vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en zijn vordering tot schadevergoeding wegens de blessure van [G] III. Het hof heeft al geoordeeld dat de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking niet toewijsbaar is. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vordering tot schadevergoeding wegens de blessure van [G] III evenmin voor toewijzing in aanmerking komt. Bij deze stand van zaken weegt het belang van [appellant] bij handhaving van het beslag niet op tegen het belang van [geïntimeerde] bij opheffing ervan, mede gelet op het risico dat geen verhaal mogelijk zal zijn voor de door een onterecht gelegd beslag ontstane schade bij [geïntimeerde] . Dat [geïntimeerde] vermogend is, maar verhaal op zijn bezittingen in Saoedi-Arabië moeilijk zal zijn indien [appellant] (na instellen van een rechtsmiddel) toch over een deugdelijke vordering zou blijken te beschikken, weegt daar onvoldoende tegen op. Het hof zal het beslag dan ook opheffen (en de vorderingen iv en v toewijzen). Nu bij het (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) arrest in kort geding van 24 april 2018 het beslag op de paarden [C] , [D] en [F] al is opgeheven, heeft [geïntimeerde] alleen nog belang bij opheffing van het beslag op het paard [E] . Met het voorgaande staat verder niets meer in de weg aan toewijzing van vordering ii om [appellant] te gebieden te gehengen en gedogen dat de bewaarder de vier paarden afgeeft aan [geïntimeerde] ; daarmee is deze verplichting in rechte vastgesteld. De vordering is alleen niet toewijsbaar voor zover het [G] III betreft.
2.36.
Op [appellant] rust als beslaglegger een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag op de vier paarden, nu de vorderingen waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond zijn bevonden [2] ; onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de beslaglegger toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en dus aansprakelijk is voor de hierdoor ontstane schade. Nu de mogelijkheid aannemelijk is dat [geïntimeerde] schade heeft geleden als gevolg van het beslag, is vordering vi (om voor recht te verklaren dat [appellant] aansprakelijk is wegens onrechtmatige beslaglegging en [appellant] te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat) eveneens toewijsbaar.
2.37.
Grief 6van [geïntimeerde] slaagt dus grotendeels.
Beslagkosten [geïntimeerde]
2.38.
[geïntimeerde] heeft gevorderd [appellant] te veroordelen in de kosten van de conservatoire beslaglegging. Daarover overweegt het hof als volgt. Nu het door [geïntimeerde] gelegde beslag tot afgifte van de vier paarden niet nietig, onnodig of onrechtmatig was, kan hij op grond van artikel 706 Rv de kosten van dit beslag terugvorderen van [appellant] . Het beslag tot afgifte van het paard [G] III was wel onrechtmatig, zodat [geïntimeerde] in zoverre geen vergoeding van de beslagkosten toekomt. De totale kosten van het gelegde beslag zijn € 988,50 (€ 536,50 voor het beslagexploot en de betekeningen en € 452,- (1 punt x tarief II) voor honorarium advocaat voor het opstellen en indienen van het verzoek tot verlof). Het hof zal 4/5 deel daarvan toerekenen aan het beslag op de vier paarden en dus een vergoeding van 4/5 x € 988,50 = € 790,80 toekennen. De gevorderde wettelijke rente hierover is, als verder niet betwist, eveneens toewijsbaar.
Kosten gerechtelijke bewaring [geïntimeerde]
2.39.
[geïntimeerde] heeft tevens gevorderd [appellant] te veroordelen in de kosten van de gerechtelijke bewaring. Onder
grief 7gaat [geïntimeerde] op deze kosten in. Hij heeft echter niet toegelicht op welke grond hij vergoeding vordert van deze kosten. Artikel 706 Rv biedt daarvoor geen grondslag (dit artikel ziet slechts op de kosten van het beslag). Op grond van artikel 857 Rv is [geïntimeerde] , als degene die de bewaring heeft verzocht, verplicht de kosten ervan aan de bewaarder te voldoen. Dit laat onverlet dat hij de kosten die hij heeft betaald, kan verhalen op degene die jegens hem aansprakelijk is voor deze kosten. Voor zover hij heeft bedoeld dat [appellant] aansprakelijk is voor deze kosten op grond van het gestelde onrechtmatig handelen, maakt dit onderdeel uit van de schade die - zoals [geïntimeerde] heeft gevorderd - bij staat moet worden vastgesteld. Omdat niet zonder meer kan worden vastgesteld welke schade op dit punt voor vergoeding in aanmerking komt, volstaat het hof wat dit betreft dan ook met verwijzing naar de schadestaat. Hetgeen [appellant] ter betwisting van deze schadepost heeft aangevoerd, zal in dat kader aan bod komen.
2.40.
[appellant] heeft van zijn kant gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de kosten van bewaarneming door [K] (vorderingen IX en X). [appellant] heeft echter niet toegelicht op welke grond hij dit vordert en welk belang hij bij deze vorderingen heeft. Bij gebreke daarvan zijn deze vorderingen niet toewijsbaar.
Opheffing beslag [geïntimeerde] ?
2.41.
Het hof heeft in rov. 5.29 van het tussenarrest overwogen dat vordering VII van [appellant] tot opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde beslag tot afgifte niet toewijsbaar is voor zover het de vier paarden betreft, maar wel toewijsbaar is voor zover het gaat om [G] III. Nu het beslag op [G] III al is opgeheven bij het (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) vonnis in kort geding van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2017 (zie productie XV bij de akte van [appellant] van 9 mei 2017), heeft [appellant] echter geen belang meer bij toewijzing van zijn vordering op dat punt.
Verbod op nieuwe beslagen [geïntimeerde] ?
2.42.
[appellant] heeft ook nog gevorderd [geïntimeerde] te verbieden nieuwe beslagen te leggen op (één van) de paarden, althans een zodanige voorziening te treffen die het hof juist acht. Ook deze vordering heeft hij echter niet toegelicht. Voor zover hij doelt op het door hem ingeroepen retentierecht, gaat dat gelet op wat hiervoor is overwogen al niet op. Verder valt niet op voorhand uit te sluiten dat [geïntimeerde] onder omstandigheden recht en belang kan hebben bij een nieuw beslag op (één van) de paarden. De verbodsvordering is daarom niet toewijsbaar. De alternatieve vordering is te onbepaald om voor toewijzing in aanmerking te komen.
Proceskosten
2.43.
Partijen worden in eerste aanleg (in conventie en in reconventie) en in beide hoger beroepen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk gesteld. In grote lijnen krijgt [geïntimeerde] gelijk waar het betreft de eigendom van de vier paarden, de verplichting tot afgifte en de aansprakelijkheid van [appellant] wegens onrechtmatige toe-eigening en inbeslagneming van deze paarden. Hij krijgt ongelijk voor zover het de aanspraken ten aanzien van het paard [G] III betreft. Zijn vorderingen worden daarmee ten dele toegewezen en zijn hoger beroep slaagt ook gedeeltelijk. [appellant] krijgt gelijk waar het gaat om de eigendom van [G] III en de daarmee samenhangende vorderingen tot opheffing van het beslag op dit paard en de verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die hij wegens de ontneming van dit paard lijdt. Zijn schadevordering wegens de blessure van [G] III is alleen niet toewijsbaar. Verder krijgt hij ongelijk voor zover het zijn andere aanspraken betreft (gebaseerd op een retentierecht, ongerechtvaardigde verrijking, onrechtmatig beslag op de andere paarden en onrechtmatige meldingen). Zijn hoger beroep slaagt ook deels. Het hof ziet daarin aanleiding te bepalen dat in beide zaken de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd. Dit betekent dat
grief 8van [geïntimeerde] en
grief VIIIvan [appellant] faalt.
Resterende grief
2.44.
Grief IXvan [appellant] heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft na het voorgaande verder geen bespreking.
Overige bewijsaanbiedingen
2.45.
Afgezien van de feiten ten aanzien waarvan al bewijslevering heeft plaatsgevonden, hebben partijen geen (voldoende gemotiveerde) feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Aan de verdere bewijsaanbiedingen gaat het hof daarom voorbij.

3.De slotsom

3.1.
De grieven slagen in beide zaken gedeeltelijk. Omwille van de duidelijkheid zal het hof het vonnis in zijn geheel vernietigen en de beslissing in zijn geheel opnieuw weergeven.
3.2.
Zoals vermeld zullen, nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, in beide zaken de kosten van beide instanties worden gecompenseerd (in eerste aanleg in conventie en in reconventie en in beide hoger beroepen, ook in het voegingsincident).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 25 november 2015 en doet opnieuw recht;
in conventie:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] eigenaar is van de paarden [C] , [D] , [E] en [F] en hun paspoorten;
gebiedt [appellant] om te gehengen en gedogen dat de gerechtelijk bewaarder de paarden [C] , [D] , [E] en [F] en hun paspoorten afgeeft aan [geïntimeerde] ;
verklaart voor recht dat [appellant] aansprakelijk is jegens [geïntimeerde] wegens onrechtmatige toe-eigening van de paarden [C] , [D] , [E] en [F] , en veroordeelt [appellant] tot vergoeding van de dientengevolge door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
heft op het door [appellant] op 4 februari 2015 gelegde conservatoir verhaalsbeslag op het paard [E] ;
verklaart voor recht dat [appellant] aansprakelijk is wegens onrechtmatige beslaglegging op de paarden [C] , [D] , [E] en [F] op 4 februari 2015 en veroordeelt [appellant] tot vergoeding van de dientengevolge door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] de kosten te betalen van het door deze gelegde conservatoire beslag op de paarden [C] , [D] , [E] en [F] tot het bedrag van € 790,80, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
in reconventie:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door [appellant] het bezit van het paard [G] III te ontnemen en aansprakelijk is voor de schade die [appellant] als gevolg daarvan heeft geleden (niet zijnde de schade als gevolg van de blessure van [G] III);
in beide zaken verder:
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, M.B. Beekhoven van den Boezem en I. Brand en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2020.

Voetnoten

1.HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995, ZC1688.
2.Zie HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841.