Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- de memorie na enquête van [appellant] (met producties A tot en met G);
2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
(1) [geïntimeerde] heeft te gelden als eigenaar van de vier paarden ( [C] , [D] , [E] en [F] );
(2) het door [geïntimeerde] gestelde eigendomsrecht ten aanzien van [G] III niet is komen vast te staan, terwijl [geïntimeerde] de door [appellant] gestelde eigendom ten aanzien van dit paard onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat deze in rechte is komen vast te staan;
(3) niet kan worden aangenomen dat [appellant] naar Engels recht (naar welk recht het bestaan en de inhoud van het retentierecht moet worden bepaald) (nog) een retentierecht heeft op de paarden van [geïntimeerde] ;
(4) de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] zich op goede grond op een retentierecht heeft beroepen en dat [geïntimeerde] schadeplichtig is doordat hij zijn vier paarden aan [appellant] heeft ontnomen niet toewijsbaar is;
(5) de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is wegens onrechtmatige toe-eigening van de paarden en paspoorten en veroordeling van [appellant] tot schadevergoeding bij staat toewijsbaar is, voor zover het de vier paarden van [geïntimeerde] betreft, en niet toewijsbaar is voor zover het [G] III betreft;
6) de beslissing over de vorderingen van [geïntimeerde] die verband houden met het door [appellant] gelegde beslag moet worden aangehouden in afwachting van de bewijslevering over de vordering van [appellant] tot schadevergoeding vanwege de blessure van [G] III ;
(7) de vorderingen van [appellant] gebaseerd op het retentierecht niet toewijsbaar zijn;
(8) de vordering van [appellant] tot opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde conservatoire beslag tot afgifte niet toewijsbaar is, voor zover het gaat om de vier paarden van [geïntimeerde] , en wel toewijsbaar is voor zover het gaat om [G] III;
(9) de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] schadeplichtig is doordat hij de paarden aan [appellant] heeft ontnomen toewijsbaar is voor zover het gaat om [G] III;
(10) de vordering van [appellant] ten aanzien van de meldingen van [H] (de vader van [geïntimeerde] en opdrachtgever van [appellant] ) en [geïntimeerde] bij SAEF en FEI niet toewijsbaar is;
(11) de vordering van [appellant] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige inbeslagname en gerechtelijke bewaring tot het bedrag van de voormalige arbeidsbeloning over de periode vanaf de beslaglegging tot de teruggave van de paarden niet toewijsbaar is.
a. [G] III de blessure (zoals vastgesteld in het rapport van drs. Bergman van 16 december 2014) heeft opgelopen na en als gevolg van de afgifte op grond van het kort geding vonnis van 2 oktober 2014 en het daarop gevolgde conservatoire beslag en de gerechtelijke bewaring van dit paard;
b. [G] III voorafgaand aan de gerechtelijke bewaring een waarde had van € 400.000,- die als gevolg van de blessure verloren is gegaan.
Villar heeft verder toegelicht op grond waarvan hij zeker weet dat het om het paard [G] III gaat dat hij heeft onderzocht en waarbij hij de kreupelheid heeft vastgesteld: het ging om een grijze hengst, een opvallend mooi paard, waarbij hij de naam bij het terugzien van de facturen heeft herkend. Een verwisseling met [C] of [E] / [Q] die hij (ook) heeft onderzocht, acht hij uitgesloten omdat het daarbij om een kastanjebruin en een donker paard gaat. Villar heeft verder nog verklaard dat er bij zijn weten geen andere grijze hengst dan [G] III in de stal van [H] stond op dat moment. Ook als dat niet geheel juist is - volgens [appellant] waren er meerdere grijze paarden: de merries [F] en [V] en hengsten [W] en [X] -, heeft dat weinig betekenis omdat er geen enkele aanwijzing is dat een van deze paarden destijds kreupel was en/of door de dierenarts is onderzocht. Dat de in de factuur en agenda-aantekeningen genoemde röntgenfoto’s niet boven water zijn gekomen (zie rov. 2.17), maakt ook niet dat aan de verklaring van Villar over zijn onderzoek van [G] moet worden getwijfeld. Dat volgens [appellant] een bewaartermijn van 7 jaar geldt voor deze gegevens maakt het nog niet ongeloofwaardig dat Villar de foto’s niet meer in zijn bezit heeft, nu hij is vertrokken bij de dierenkliniek die de dossiers kennelijk beheert.
Grief IVvan [appellant] faalt. Op bewijsvraag b (die ziet op de hoogte van de schade) behoeft gelet hierop niet meer te worden ingegaan. Voor alle duidelijkheid merkt het hof nog op dat de in rov. 5.30 van het tussenarrest vastgestelde aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de schade die [appellant] als gevolg van het ontnemen van het paard [G] III heeft geleden, dus niet geldt voor deze schadepost.
grief 7gaat [geïntimeerde] op deze kosten in. Hij heeft echter niet toegelicht op welke grond hij vergoeding vordert van deze kosten. Artikel 706 Rv biedt daarvoor geen grondslag (dit artikel ziet slechts op de kosten van het beslag). Op grond van artikel 857 Rv is [geïntimeerde] , als degene die de bewaring heeft verzocht, verplicht de kosten ervan aan de bewaarder te voldoen. Dit laat onverlet dat hij de kosten die hij heeft betaald, kan verhalen op degene die jegens hem aansprakelijk is voor deze kosten. Voor zover hij heeft bedoeld dat [appellant] aansprakelijk is voor deze kosten op grond van het gestelde onrechtmatig handelen, maakt dit onderdeel uit van de schade die - zoals [geïntimeerde] heeft gevorderd - bij staat moet worden vastgesteld. Omdat niet zonder meer kan worden vastgesteld welke schade op dit punt voor vergoeding in aanmerking komt, volstaat het hof wat dit betreft dan ook met verwijzing naar de schadestaat. Hetgeen [appellant] ter betwisting van deze schadepost heeft aangevoerd, zal in dat kader aan bod komen.
grief 8van [geïntimeerde] en
grief VIIIvan [appellant] faalt.