ECLI:NL:GHARL:2020:516

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
200.235.536/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfgenamen en uitkeringen uit polissen na overlijden erflater

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de erfgename, [appellante], en de kinderen van de erflater, [geïntimeerden] c.s., over de uitkeringen uit polissen na het overlijden van de erflater. De erflater, die in 2014 overleed, had eerder een samenlevingsovereenkomst met [appellante] en had haar in zijn testament als enige erfgename benoemd, terwijl de kinderen uit zijn eerdere huwelijk met [E] als verwachters waren aangemerkt. De kinderen vorderden in eerste aanleg dat [appellante] de toezegging had gedaan om de uitkeringen uit de polissen aan hen door te betalen. De rechtbank Noord-Nederland oordeelde in 2017 dat [appellante] hen een bedrag van € 5.887,40 per persoon moest betalen, maar [appellante] ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Het hof heeft in zijn arrest van 21 januari 2020 de grieven van [appellante] beoordeeld. De grieven betroffen onder andere het gezag van gewijsde van eerdere beschikkingen van de kantonrechter, de redelijkheid en billijkheid van de vorderingen van [geïntimeerden] c.s., en de toewijzing van rente en buitengerechtelijke kosten. Het hof oordeelde dat de eerdere beslissingen bindende kracht hadden en dat de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. niet onaanvaardbaar waren. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, die gedeeltelijk werd gematigd. De kosten voor de procedure in eerste aanleg en hoger beroep werden vastgesteld en [appellante] werd veroordeeld in de kosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.235.536/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/18/168732 / HA ZA 16-149, C/18/168739 / HA ZA 16-150 en C/18/168744 / HA ZA 16-151)
arrest van 21 januari 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M.J. Blokzijl, kantoorhoudend te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,

2. [geïntimeerde2] ,

wonende te [C] ,

3. [geïntimeerde3] ,

wonende te [C] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudend te Sneek.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
9 november 2016 en 29 november 2017 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 9 juli 2019 hier over.
2.2.
Het hof heeft op 10 september 2019 een brief ontvangen van mr. Santema,
2.3. In het tussenarrest heeft het hof een meervoudige comparitie van partijen gelast, die op 17 september 2019 heeft plaatsgevonden; het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
2.4.
Partijen zijn, nadat zij overeenstemming hadden bereikt met betrekking tot de verdeling van een aantal zaken die in deze procedure geen onderwerp van geschil vormden, overeengekomen ten aanzien van het geschil in deze procedure alsnog te bezien of een schikking mogelijk is. Bij akte uitlating van mr. Santema van 15 oktober 2019 is het hof bericht dat een schikking niet is bereikt.
2.5.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[geïntimeerden] c.s. zijn de kinderen uit het huwelijk tussen [D] (hierna: erflater) en [E] (hierna: [E] ).
3.2.
Het huwelijk tussen erflater en [E] is door echtscheiding ontbonden [in]
2007. Erflater en [E] hebben de gevolgen van de echtscheiding geregeld in een echtscheidingsconvenant. In de bij dit convenant behorende bijlage 3 staan onder andere afspraken over de (aanpassing van de) begunstiging van een tweetal polissen bij RVS. Overeengekomen is dat uitsluitend [geïntimeerden] c.s. worden aangemerkt als begunstigden indien erflater mocht komen te overlijden.
3.3.
In 2010 is erflater gaan samenwonen met [appellante] .
3.4.
Op 27 januari 2011 zijn erflater en [appellante] een samenlevingsovereenkomst aangegaan. Op dezelfde datum heeft erflater een testament laten opmaken, waarin hij [appellante] tot zijn enige erfgename heeft benoemd, met [geïntimeerden] c.s. als verwachters (tweetrapsmaking).
3.5.
[in] 2014 is erflater overleden.
3.6.
Tussen partijen is bij de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, een procedure aanhangig geweest betreffende door [geïntimeerden] c.s. verzochte sommen ineens ex artikel 4:35 BW. Deze procedure heeft geleid tot een beschikking van
4 december 2015 en een herstelbeschikking van 26 januari 2016. Tegen beide beschikkingen zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg - samengevat - gevorderd om voor recht te verklaren dat [appellante] de toezegging heeft gedaan dat de door haar ontvangen uitkeringen uit de polissen RVS aan [geïntimeerden] c.s. zullen worden doorbetaald, aan ieder van hen 1/3 deel, met veroordeling van [appellante] om deze bedragen aan [geïntimeerden] c.s. te betalen, te vermeerderen met rente en kosten. [appellante] heeft verweer gevoerd.
4.2.
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
29 november 2017 (hierna: het bestreden vonnis) zijn de hoofdvorderingen in enigszins gewijzigde vorm toegewezen, en is [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] ieder een bedrag van € 5.887,40 te betalen, te vermeerderen met rente en kosten.

5.De grieven en de vordering

5.1.
[appellante] is met
grieven 1 t/m 5in beroep gekomen van het bestreden vonnis.
Grief 1ziet enerzijds op de berekening van de omvang/waarde van de nalatenschap van erflater zoals die destijds door de kantonrechter is vastgesteld, en anderzijds op de hoogte van de bedragen die uit de polissen RVS tot uitkering zijn gekomen.
Grief 2richt zich tegen het passeren van het door [appellante] gedane bewijsaanbod over de omvang van de nalatenschap en de hoogte van de uitgekeerde polisbedragen. In
grief 3komt [appellante] op tegen het afwijzen van haar beroep op de redelijkheid en billijkheid.
Grief 4ziet op de rente en buitengerechtelijke kosten.
Grief 5gaat over de proceskostenveroordeling.
5.2.
[appellante] vordert - samengevat - het bestreden vonnis te vernietigen en alle vorderingen van [geïntimeerden] c.s. alsnog af te wijzen, dan wel te beperken, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. tot terugbetaling van hetgeen op basis van het bestreden vonnis is voldaan en met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van de procedure in beide instanties.
5.3.
[geïntimeerden] c.s. voeren verweer, en verzoeken [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar grieven af te wijzen en het bestreden vonnis te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.

6.De beoordeling

Grieven 1 en 2: gezag van gewijsde
6.1.
In de door [appellante] opgeworpen grieven 1 en 2 draait het in de kern om de vraag naar de omvang van het gezag van gewijsde van de beschikkingen van de kantonrechter van 4 december 2015 en 26 januari 2016, dat wil zeggen de elementen in deze beschikkingen die de in artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bedoelde bindende kracht in het onderhavige geding hebben.
6.2.
Het leerstuk van gezag van gewijsde brengt met zich dat wat eenmaal door de rechter is beslist, in een volgend geding dat tussen dezelfde partijen speelt niet opnieuw ter discussie kan worden gesteld. Het gezag van gewijsde komt daarbij toe aan alle proces- en materieelrechtelijke beslissingen die noodzakelijk zijn ter bepaling van de concrete rechtsverhouding van partijen en de eindbeslissing dragen. Het gezag van gewijsde staat er ook aan in de weg dat in een volgende procedure over dezelfde rechtsbetrekking nieuw bewijs wordt bijgebracht. Bij de beantwoording van de vraag of een geschilpunt reeds is beslecht, gaat het, anders dan [appellante] betoogt, niet alleen om het dictum van het vonnis, maar ook om de dragende overwegingen die daaraan ten grondslag liggen.
6.3.
Op dit gezag van gewijsde stuiten alle door [appellante] in haar grieven 1 en 2 aangevoerde argumenten af. De kantonrechter heeft in de betreffende beschikkingen ter zake van de hoogte van de sommen ineens, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:37 lid 4 BW, de waarde van de nalatenschap vastgesteld, omdat de sommen niet méér mogen bedragen dan de helft daarvan. De vaststelling van de waarde van de nalatenschap betrof een materieelrechtelijke beslissing die nodig was om de eindbeslissing, het vaststellen van de hoogte van de sommen ineens, te kunnen dragen. Aan deze vaststelling komt daarom, bij gebreke van het tijdig instellen van een rechtsmiddel, bindende kracht toe.
6.4.
Ook de door de kantonrechter vastgestelde hoogte van de benodigde som ineens, door op de benodigde onderhoudsbedragen onder andere in mindering te brengen het gedeelte uit de sommenverzekeringen dat [appellante] heeft geïnd en aan [geïntimeerden] c.s. zou doorbetalen, betrof een materieelrechtelijke beslissing die nodig was om de eindbeslissing, het vaststellen van de hoogte van de sommen ineens, te kunnen dragen. Aan deze vaststelling komt daarom eveneens, bij gebreke van het tijdig instellen van een rechtsmiddel, bindende kracht toe.
6.5.
Om de hierboven vermelde reden is ook het bewijsaanbod ter zake van de omvang van de nalatenschap en de hoogte van de uitgekeerde polisbedragen terecht gepasseerd.
6.6.
De grieven 1 en 2 slagen niet.
Grief 3: redelijkheid en billijkheid
6.7.
[appellante] meent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Een vordering die is gebaseerd op een onjuist oordeel is een onjuiste vordering, en degene die deze vordering wenst te verzilveren, wetende dat die vordering onjuist is, handelt in strijd met de goede trouw en handelt onzorgvuldig, hetgeen als een onrechtmatige daad kan worden gezien, aldus [appellante] . [geïntimeerden] c.s. hebben hiertegen aangevoerd dat [appellante] er aan voorbij gaat dat de hoogte van de sommen ineens en de omvang van de nalatenschap van erflater kwesties zijn die volledig los staan van de discussie over het betalen van de door [appellante] toegezegde bedragen uit hoofde van de verzekeringsuitkeringen.
6.8.
Uit lid 2 van artikel 6:2 BW volgt dat redelijkheid en billijkheid inbreuk kunnen maken op hetgeen uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit. De formulering ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ brengt tot uitdrukking dat de rechter bij de toepassing van lid 2 de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. Net als de rechtbank is ook het hof van oordeel dat het enkele feit dat de - gezag van gewijsde hebbende - beschikkingen van 4 december 2015 en 26 januari 2016 mogelijk op onjuiste bedragen zouden berusten onvoldoende is om tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. te komen. Daarnaast zien de vorderingen die in het bestreden vonnis zijn toegewezen niet op de door de kantonrechter berekende sommen ineens maar op de door [appellante] - bij herhaling - toegezegde bedragen die zij nog aan [geïntimeerden] c.s. zou gaan betalen.
Overigens kan nog worden opgemerkt dat indien deze toegezegde bedragen inderdaad lager hadden moeten worden becijferd, de sommen ineens hoger zouden zijn uitgevallen. Deze bedragen zijn immers overeenkomstig artikel 4:27 lid 4 BW in mindering gebracht op de sommen. Grief 3 slaagt niet.
Grief 4: rente en buitengerechtelijke kosten
6.9.
[appellante] betwist in hoger beroep dat [geïntimeerden] c.s. buitengerechtelijke kosten hebben gemaakt, en subsidiair stelt zij dat deze kosten ten onrechte met een factor drie zijn vermenigvuldigd. [geïntimeerden] c.s. hebben hiertegenover aangevoerd dat [appellante] , voordat tot dagvaarding is overgegaan, herhaaldelijk schriftelijk is aangemaand, en dat er overleg en advisering heeft plaatsgevonden. Bovendien zijn de kosten begroot aan de hand van de werkelijk gemaakte kosten gedeeld door drie, niet aan de hand van de forfaitaire kosten.
6.10.
Het hof stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is omdat het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden.
Daarnaast stelt het hof vast dat [geïntimeerden] c.s. voldoende hebben gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht (zie punt 40 van de memorie van antwoord en productie 1 bij die memorie). Het door [geïntimeerden] c.s. gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is lager dan het in het Besluit bepaalde tarief (€ 625,- + 5% over (hoofdsom - € 5.000,-), met een maximum van € 875,-), en is door [geïntimeerden] c.s. begroot aan de hand van de totale advocaatskosten gedeeld door drie. Het hof acht de uitkomst daarvan een redelijk bedrag. De grief faalt.
6.11.
Ter zake van de wettelijke rente, die is toegewezen per 16 februari 2016, heeft [appellante] aangevoerd nimmer in verzuim te zijn geweest. [geïntimeerden] c.s. hebben echter een aantal aanmaningsbrieven in het geding gebracht, waaronder een brief van 3 februari 2016, waarin de wettelijke rente bij niet-betaling binnen 10 dagen is aangezegd. De grief kan ook voor wat betreft dit gedeelte niet slagen.
Grief 5: proceskosten
6.12.
De vijfde grief behelst primair een voorwaardelijke grief; voor het geval het bestreden vonnis wordt vernietigd wil [appellante] dat [geïntimeerden] c.s. in de kosten van beide procedures worden veroordeeld.
6.13.
Subsidiair heeft [appellante] aangevoerd dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd voor zover het ziet op de veroordeling om driemaal de proceskosten te voldoen. [geïntimeerden] c.s. hebben zich daartegen verweerd door te stellen dat zij de jarenlang voortslepende procedures met [appellante] als juridische stalking beschouwen en dat zij terecht in de kosten is veroordeeld.
6.14.
Het hof is van oordeel dat [appellante] terecht is veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg, en dat zij ook thans - als overwegend in het ongelijk gestelde partij - in de proceskosten dient te worden veroordeeld. Het hof acht het echter redelijk deze te matigen. In eerste aanleg zal het hof deze kosten matigen tot anderhalf keer de kosten van de advocaat, omdat er weliswaar drie dagvaardingen zijn uitgebracht, maar de zaken inhoudelijk nagenoeg identiek waren. In hoger beroep zal het hof de kosten matigen tot eenmaal de kosten van de advocaat, omdat er één processtuk is ingediend en de advocaat één zitting heeft hoeven bijwonen. De overige kosten worden wel per persoon berekend, nu deze immers ook daadwerkelijk per persoon zijn gemaakt.
De slotsom
6.15.
De grieven 1 t/m 4 falen en grief 5 slaagt gedeeltelijk. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover het de proceskostenveroordeling betreft.
6.16.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen per persoon worden vastgesteld op:
- explootkosten € 94,07
- griffierecht € 288,00
- salaris advocaat
€ 384,00(2 punten x factor 1,5 x tarief 384,00 gedeeld door 3 )
€ 766,07
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen per persoon worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,00
- salaris advocaat
€ 358,00(2 punten x tarief € 1.074 gedeeld door 3)
€ 1.084,00

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
29 november 2017 behoudens voor zover het de veroordeling in de proceskosten betreft (5.3, 5.8 en 5.13), en doet in zoverre opnieuw recht;
7.2.
veroordeelt [appellante] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. (per persoon) wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 766,07 en tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. (per persoon) wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 1.084,-;
7.3.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. C. Koopman, mr. B.J.H. Hofstee en mr. J.G. Knot en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 januari 2019.