In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van twee aanslagen in de precariobelasting die zijn opgelegd aan [X] B.V. door de gemeente Veenendaal. De eerste aanslag, gedateerd 31 mei 2017, bedroeg € 1.854.350,91 en was opgelegd voor het jaar 2016. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep betreffende de eerste aanslag gegrond, maar het beroep betreffende de tweede aanslag ongegrond. Beide partijen gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het geschil draait om de vraag of er ten tijde van het opleggen van de aanslagen een wettelijke grondslag aanwezig was. Belanghebbende betoogde dat de tweede aanslag was gebaseerd op een verordening die op 10 februari 2016 niet gold, en dat de overgangsregeling voor gemeenten niet van toepassing was. De heffingsambtenaar stelde dat de verordening geldig was bekendgemaakt, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat digitale bekendmaking onmogelijk was. Het Hof concludeerde dat beide aanslagen geen wettelijke grondslag hadden, en verklaarde het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
De uitspraak van het Hof leidde tot de vernietiging van de tweede aanslag en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank betreffende de eerste aanslag. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.