ECLI:NL:GHARL:2020:5093

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
21-002037-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor dubbele doodslag in café te Nijmegen met forensisch bewijs en verwerping van noodweer

Op 2 juli 2020 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die samen met zijn broer is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar voor de dubbele doodslag op twee broers in een café in Nijmegen op 9 mei 2016. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank Gelderland, die een straf van 16 jaar had opgelegd, gedeeltelijk vernietigd en zelf de straf bepaald. De zaak kwam voor het hof na een hoger beroep van de verdachte tegen het vonnis van de rechtbank.

De feiten zijn als volgt: op de bewuste dag vond er een schietpartij plaats in café Istanbul, waarbij de slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], door meerdere schoten om het leven zijn gekomen. Het hof heeft zich gebaseerd op forensisch technisch onderzoek, getuigenverklaringen en camerabeelden. De verdachte heeft verklaard dat hij met een vuurwapen op de slachtoffers heeft geschoten, maar het hof heeft het beroep op noodweer en noodweerexces verworpen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, en dat de verdachte als eerste het vuurwapen trok.

De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 18 jaar geëist, en het hof heeft deze eis overgenomen, waarbij het de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden in aanmerking heeft genomen. De verdachte en zijn medeverdachte hebben de slachtoffers op een gewelddadige wijze om het leven gebracht, wat niet alleen ernstige gevolgen heeft gehad voor de slachtoffers, maar ook voor hun familie en de samenleving. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de schadevergoeding aan de nabestaanden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002037-18
Uitspraak d.d.: 2 juli 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 10 april 2018 met parketnummer 05-880847-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
thans verblijvende in P.I. Arnhem.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 20 december 2018, 22 augustus 2019, 26 mei 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. S.L.J. Janssen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

In eerste aanleg is verdachte – kort gezegd en zakelijk weergegeven – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, wegens het medeplegen van doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 9 mei 2016 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededaders, na kalm beraad en rustig overleg, opzettelijk met een of meerdere vuurwapens, meerdere keren op/in/door het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 mei 2016 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededaders, opzettelijk met een of meerdere vuurwapens, meerdere keren op/in/door het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
EN/OF
hij op of omstreeks 9 mei 2016 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededaders, na kalm beraad en rustig overleg, opzettelijk met een of meerdere vuurwapens, meerdere keren op/in/door het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 2] geschoten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 2] is overleden;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 mei 2016 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededaders, opzettelijk met een of meerdere vuurwapens, meerdere keren op/in/door het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 2] geschoten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 2] is overleden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het (steeds) subsidiair tenlastegelegde, inhoudende het medeplegen van doodslag op de beide slachtoffers.
De advocaat-generaal heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij uitgaat van het ook door de rechtbank vastgestelde scenario, inhoudende – kort gezegd – dat verdachte op beide slachtoffers heeft geschoten met de twee wapens die door de rechtbank het ‘gele’ en het ‘blauwe’ wapen worden genoemd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft geconcludeerd dat het hof de feiten bewezen kan verklaren, voor zover de bewezenverklaring inhoudt dat verdachte op beide slachtoffers heeft geschoten waardoor zij zijn overleden. De raadsman heeft echter vrijspraak bepleit ten aanzien van de voorbedachte raad en het medeplegen. In dat kader heeft de raadsman een alternatief scenario geschetst. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat het wapen van [slachtoffer 1] , dat door verdachte is afgepakt, het ‘blauwe’ wapen is geweest. Het is aannemelijker dat [slachtoffer 1] het ‘groene’ wapen had en dat verdachte dus dat wapen heeft afgepakt. De conclusie moet dan zijn dat het aannemelijk is dat [slachtoffer 2] met het ‘blauwe’ wapen heeft geschoten. Het aantreffen van een ‘blauwe’ kogel (AAIT3977NL) onder het lichaam van [slachtoffer 2] doet daar niet aan af, omdat de plaats delict naderhand is verstoord en deze kogel daar later terecht kan zijn gekomen. In het door de verdediging geschetste scenario kan de medeverdachte niet een van de schutters zijn geweest en dient vrijspraak van medeplegen te volgen, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Op 9 mei 2016 omstreeks 12.30 uur heeft er een schietpartij plaatsgevonden in café Istanbul in Nijmegen. Bij die schietpartij zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om het leven gekomen. Onderzoek aan hun lichamen heeft uitgewezen dat zij zijn overleden als gevolg van schotverwondingen.
Op 9 mei 2016 omstreeks 12.20 uur waren in café Istanbul de latere slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] al aanwezig toen verdachte en zijn broer, medeverdachte [medeverdachte] , in het café verschenen. Op dat moment waren er nog drie andere personen in het café aanwezig, te weten de getuigen [getuige 1] , de eigenaar van het café, [getuige 2] , een neef van de latere slachtoffers, en [getuige 3] .
Op basis van verklaringen en de veiliggestelde beelden van een beveiligingscamera van het café heeft het hof vastgesteld dat [slachtoffer 1] in gesprek ging met medeverdachte [medeverdachte] . Dit gesprek verplaatste zich voor enige minuten naar buiten het café en werd vervolgens weer in het café voortgezet, waarbij op de beelden is te zien dat [slachtoffer 1] druk gebarend communiceert richting medeverdachte [medeverdachte] . Op enig moment – op de camerabeelden bij stand 12.30.13 – is te zien dat verdachte in beeld komt met in zijn handen een (op een) pistool (gelijkend voorwerp) dat hij richt op [slachtoffer 1] . Vervolgens is te zien dat verdachte meerdere malen schiet en dat [slachtoffer 1] naar zijn broeksband grijpt en schuin naar achteren beweegt. Dan verdwijnt iedereen uit beeld.
Uit een bewegend gordijn en een door het beeld vliegende huls is af te leiden dat er ook daarna wordt geschoten, maar op de beelden is niet meer te zien door wie. Seconden later is verdachte nogmaals met een wapen te zien. Als hij opnieuw wil schieten lijkt dat wapen te haperen. Het wapen nog steeds voor zich houdend loopt verdachte verder het café in. [getuige 2] en, even later, verdachte en [getuige 3] verlaten enkele momenten later het café. Vervolgens verlaten ook medeverdachte [medeverdachte] en [getuige 1] het café, waarbij te zien is dat
[medeverdachte] vlak daarvóór een donker voorwerp in zijn hand houdt.
De schietpartij heeft ongeveer vijftien seconden geduurd.
Uit het forensisch-technisch onderzoek komt naar voren dat er 22 keer is geschoten met drie verschillende wapens, waarvan twee met hetzelfde kaliber. Deze wapens zijn niet gevonden. De aangetroffen munitie kan worden ingedeeld in drie clusters, die tijdens het forensisch‑technisch onderzoek een kleurcode hebben gekregen. In het café zijn 22 hulzen gevonden: tien hulzen van het kaliber 9 mm Parabellum, behorende bij het ‘gele’ wapen, en twaalf hulzen van het kaliber 7.62 mm Tokarev, waarvan acht met grove sporen, behorende bij het ‘groene’ wapen, en vier met fijne sporen, behorende bij het ‘blauwe’ wapen. Daarnaast zijn er twee patronen van het kaliber 9 mm aangetroffen, passend bij het ‘gele’ wapen. Het hof zal deze kleurcodes hierna ook hanteren.
Bij onderzoek aan de lichamen inclusief radiologisch onderzoek zijn bij [slachtoffer 1] (de trajecten van) zes doorschoten en zes projectielen – kogels of kogeldelen – in het lichaam vastgesteld. Bij [slachtoffer 2] zijn (de trajecten van) zes doorschoten en twee projectielen in het lichaam vastgesteld. Er zijn bij [slachtoffer 1] tien inschoten in de kleding of direct in de huid vastgesteld en bij [slachtoffer 2] in totaal acht. Schotrestenonderzoek heeft bij geen van de beschadigingen concrete aanwijzingen gevonden voor indirecte schoten. Bij elk van de slachtoffers zijn de bevindingen waarschijnlijker als bij minimaal één van de schoten sprake is van een schootsafstand tussen 10 en 100 cm dan als die afstand groter is dan 100 cm of kleiner dan 10 cm.
Naast de twee slachtoffers is niemand anders in het café door een kogel(deel) geraakt.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of medeverdachte [medeverdachte] ook een van de schutters is geweest.
Verdachte heeft verklaard dat hij met zijn eigen wapen, een kaliber 9 mm, heeft geschoten op beide slachtoffers tot het moment dat zijn wapen tweemaal haperde. Toen zijn eigen wapen niet meer functioneerde heeft hij het wapen van [slachtoffer 1] van de grond opgepakt. Vervolgens heeft hij hiermee eerst op [slachtoffer 1] en daarna op [slachtoffer 2] geschoten. Hij stond ter hoogte van de heupen van [slachtoffer 1] die op zijn rug op de grond lag. Op de vraag waar hij op schoot heeft hij geantwoord: ‘Op zijn bovenlichaam, hoofd, gezicht’. Op de vraag waar hij op mikte toen hij met het van [slachtoffer 1] afgepakte wapen op [slachtoffer 2] , die toen op zijn buik lag, heeft geschoten heeft verdachte geantwoord: ‘Ik mikte op zijn rug’.
Deze handelswijze past bij de aanwijzingen dat [slachtoffer 1] ten minste eenmaal binnen een afstand van 100 cm is beschoten en bij de bevindingen van het forensisch‑radiologisch onderzoek voor wat betreft het traject E‑P5 naar het kogeldeel met SIN AAJQ4356NL in het lichaam van [slachtoffer 1] . Dit traject loopt van voren naar achteren, van links naar rechts en van onderen naar boven (hoofdwaarts), vanaf het inschot in de linkerwang (E) naar het aangetroffen projectiel tegen het schedeldak (P5). Volgens aanvullend onderzoek van het NFI aan kogeldeel AAJQ4356NL zijn de bevindingen van dat onderzoek
veel waarschijnlijkerals dit kogeldeel is verschoten met het blauwe wapen dan als het is verschoten met het groene wapen.
Uit de bemonsteringen van drie van de vier bij het blauwe wapen passende hulzen is een DNA‑profiel bepaald dat overeenkomt met het DNA-profiel van [slachtoffer 1] (met een matchkans die kleiner is dan 1 op 1 miljard). Uit de bemonstering van de vierde huls (SIN AAJA3825NL) is een onvolledig DNA-mengprofiel bepaald, waarbij [slachtoffer 1] niet kan worden uitgesloten als donor. Het hof leidt hieruit af dat [slachtoffer 1] het blauwe wapen heeft geladen en dus ook op enig moment in handen moet hebben gehad.
De twee in het lichaam van [slachtoffer 2] aangetroffen projectielen zijn afkomstig uit het gele wapen. Eén van de doorschottrajecten loopt van achteren naar voren en iets voetwaarts, van letsel O links in de onderrug naar letsel G in het bekken rechts. Dat traject is te linken aan een kogel uit het groene wapen (SIN AAIP6077NL).
Onder het lichaam van [slachtoffer 2] is een blauwe kogel veiliggesteld (K91 met SIN AAIT3977NL). Bij DNA‑onderzoek is een profiel bepaald dat overeenkomt met het DNA-profiel van [slachtoffer 2] . Daarnaast heeft RNA-onderzoek de aanwezigheid van bloed, lever- en spierweefsel in deze bemonstering aangetoond.
Hoewel deze kogel pas op 10 mei 2016 is aangetroffen en de plaats delict op dat moment in enige mate verstoord kan zijn geweest – na de schietpartij heeft een aantal personen de plaats delict betreden – gaat het hof ervan uit dat deze kogel een doorschot betreft. Uit een aanvullend proces-verbaal van de forensische opsporing van 30 oktober 2019 kan worden afgeleid dat de kogel bij het verplaatsen van het stoffelijk overschot is verplaatst en dat hij zich oorspronkelijk op de plaats van de beschadiging in de vloermat en het daaronder liggende houten vloerdeel onder het bovenlichaam van het slachtoffer bevond. Bovendien past één van de drie (uitschot)beschadigingen aan de voorzijde van het poloshirt van [slachtoffer 2] – uitgaande van de positie waarin diens lichaam is aangetroffen – bij de beschadiging in de vloermat en het daaronder liggende houten vloerdeel, in die zin dat zij zich oorspronkelijk in het verlengde van elkaar hebben bevonden. Dat deze kogel door verstoring van de plaats delict onder het lichaam van [slachtoffer 2] is terechtgekomen, acht het hof niet aannemelijk geworden.
Het doorschot met kogel K91 past bij de verklaring van verdachte dat hij met het van [slachtoffer 1] afgepakte wapen op [slachtoffer 2] , toen deze op zijn buik lag, heeft geschoten en daarbij op zijn rug heeft gemikt.
Het hof acht mede vanwege het feit dat [slachtoffer 2] met een kogel uit het blauwe wapen is doorschoten uitgesloten dat het [slachtoffer 2] zelf is geweest die met het blauwe wapen heeft geschoten, zoals de raadsman van verdachte heeft betoogd. [slachtoffer 1] is in zijn hoofd geraakt door een kogel uit het blauwe wapen waarbij het traject past bij een schot (schuin) van voren toen het slachtoffer op zijn rug lag, zoals hiervoor is beschreven. Als [slachtoffer 2] met het blauwe wapen zou hebben geschoten zou hij zonder verdachte of de medeverdachte te raken wel zichzelf, van achteren, hebben geraakt en [slachtoffer 1] van onderen naar boven in het hoofd, wat telkens op zichzelf al niet waarschijnlijk is en bij elkaar genomen te minder.
Hierbij is ook van belang dat getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer 2] weg wilde en wilde vluchten en hem, [getuige 1] , ervoor wilde gooien en dat hij hem van achteren met beide armen heeft omklemd, alsof hij hem als schild wilde gebruiken. Dat [slachtoffer 2] met [getuige 1] achter de bar van het café stond wordt bevestigd door de verklaring van verdachte. Het met twee armen omklemmen van een persoon om hem als schild te gebruiken past niet bij (tegelijkertijd) gericht schieten met een vuurwapen.
Daarbij komt dat de bevindingen van het schotrestenonderzoek ten aanzien van zeven beschadigingen aan de achterzijde van het poloshirt en de broek van [slachtoffer 2] iets tot zeer veel waarschijnlijker zijn als deze beschadigingen inschoten betreffen dan als het uitschoten betreffen. Ook in aanmerking genomen dat er bij [slachtoffer 2] sprake is van zes doorschoten en twee projectielen in het lichaam is hij mogelijk zeven van de acht keer, en in elk geval hoofdzakelijk, in zijn rug geraakt. Ook die omstandigheid past niet bij de schietende rol die de verdediging [slachtoffer 2] toedicht.
Het hof concludeert op basis van voorgaande bewijsoverwegingen dat het wapen dat verdachte van [slachtoffer 1] heeft afgepakt en waarmee hij vervolgens op beide slachtoffers heeft geschoten, het blauwe wapen is geweest.
Hierbij is ook in aanmerking genomen dat als niet [slachtoffer 1] , maar [slachtoffer 2] het blauwe wapen zou hebben gehad, verdachte het groene wapen van [slachtoffer 1] moet hebben afgepakt en vervolgens met dat wapen op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] moet hebben geschoten. De verklaring van verdachte over hoe vaak en in welke richting hij met het afgepakte wapen heeft geschoten en de bevindingen van het forensisch‑technisch onderzoek, zoals de hiervoor al besproken en hierna nog te bespreken projectielen, trajecten en vindplaatsen van hulzen die aan het blauwe en groene wapen zijn te linken, geven echter méér steun aan het scenario dat verdachte in tweede instantie met het blauwe wapen heeft geschoten dan aan het scenario dat hij in tweede instantie met het groene wapen heeft geschoten.
In het dossier is geen enkele aanwijzing te vinden dat [getuige 2] , [getuige 3] of [getuige 1] heeft geschoten. Zij kunnen als schutter worden uitgesloten.
Aldus is de vraag aan de orde of het [slachtoffer 2] of medeverdachte [medeverdachte] is geweest die met het groene wapen heeft geschoten.
Alleen verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 2] , in zijn richting, heeft zien schieten. Verder heeft niemand verklaard dat [slachtoffer 2] heeft geschoten of een wapen in zijn handen heeft gehad, ook medeverdachte [medeverdachte] niet. Bovendien constateert het hof dat uit het dossier niet blijkt dat er in het café een kogel(deel) is aangetroffen die/dat past bij de manier waarop [slachtoffer 2] in de richting van verdachte zou hebben geschoten. Er zijn ook geen groene hulzen in de buurt van het lichaam van [slachtoffer 2] aangetroffen.
Zoals gezegd volgt uit het forensisch-technisch onderzoek dat [slachtoffer 2] (minimaal) eenmaal met een kogel uit het groene wapen (SIN AAIP6077NL) is geraakt, waarbij het traject dus van achteren naar voren en iets voetwaarts verloopt, van links in de onderrug naar rechts in het bekken (traject O-G). Het is niet plausibel dat [slachtoffer 2] met het groene wapen heeft geschoten en vervolgens zichzelf op deze wijze zou hebben geraakt. Verder zijn in het lichaam van [slachtoffer 1] drie (delen van) kogels uit het groene wapen aangetroffen: in zijn rug, onderlip en linker elleboog. Als [slachtoffer 2] met het groene wapen zou hebben geschoten zou hij zonder de verdachte of de medeverdachte te raken dus ten minste eenmaal zichzelf en driemaal [slachtoffer 1] hebben geraakt, wat op zichzelf al onwaarschijnlijk is. Daarbij komt dat [slachtoffer 2] zoals gezegd hoofdzakelijk van achteren is geraakt en dat [getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer 2] weg wilde en wilde vluchten en hem, [getuige 1] , ervoor wilde gooien, wat evenmin past bij een scenario waarin [slachtoffer 2] in een tijdsbestek van vijftien seconden acht keer met het groene wapen zou hebben geschoten.
Een en ander in samenhang bezien, acht het hof het uitgesloten dat [slachtoffer 2] met het groene wapen heeft geschoten.
Op de plek en in de nabijheid van waar medeverdachte [medeverdachte] zich bevond toen het schieten begon zijn zeven van de acht hulzen uit het groene wapen aangetroffen, waarvan twee (H1 en H2) bij de vierkante tafel bij de toiletten, op de plaats waar later ook het op naam van medeverdachte [medeverdachte] gestelde pasje van Basic-Fit is gevonden.
Op basis van het forensisch‑technisch bewijs en de hiervoor besproken verklaringen, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat het medeverdachte [medeverdachte] is geweest die meermalen met het groene wapen op beide slachtoffers heeft geschoten en daarbij beide slachtoffers heeft geraakt.
Daarbij komt dat er een aantal indirecte aanwijzingen is voor medeverdachtes aandeel in de schietpartij. Verdachte en zijn medeverdachte hebben potentieel belangrijk bewijsmateriaal weggemaakt. Zonder duidelijke reden hebben verdachte en zijn medeverdachte alle drie de wapens, ook het wapen waarmee zij volgens hun eigen verklaringen niet hebben geschoten, weggemaakt. Ook hebben zij allebei kleding, met daarop naar eigen zeggen bloed, weggegooid. Het hof acht de reden die medeverdachte [medeverdachte] heeft gegeven om zijn kleding weg te gooien – dat hij zich na het voorval vies zou hebben gevoeld – niet geloofwaardig. Het hof is van oordeel dat de reden slechts het opzettelijk wegmaken van sporen kan zijn geweest.
Weliswaar kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat medeverdachte [medeverdachte] op de beelden van de bewakingscamera bij het verlaten van het café een vuurwapen in zijn handen heeft, maar het voorwerp dat hij vasthoudt lijkt veel meer op een pistool dan op een mobiele telefoon, die hij naar eigen zeggen in handen zou hebben gehad.

WOD-verklaring [getuige 1]

Getuige [getuige 1] heeft in een jegens hem als verdachte opgestart Werken Onder Dekmantel‑traject (hierna: WOD-traject) uitlatingen gedaan tegenover undercoveragenten waaronder verbalisant A-2244, die onder meer inhouden dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] op 9 mei 2016 in zijn café op een slachtoffer heeft geschoten.
Verweer van de raadsman
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de door getuige [getuige 1] tegenover de WOD-agenten afgelegde verklaring niet voor het bewijs kan worden gebruikt, nu de gebruikte werkwijze in strijd is met de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft geformuleerd in de arresten van 17 december 2019 over de zogeheten Mr. Big-methode. Deze uitgangspunten komen erop neer dat het traject achteraf (door rechter en verdediging) gecontroleerd moet kunnen worden en dat moet worden beoordeeld of de verklaringsvrijheid is aangetast en of de verklaringen betrouwbaar kunnen worden geacht. In deze zaak is hieraan niet voldaan nu geen controle kan plaatsvinden omdat een audiovisuele registratie ontbreekt en omdat de processen-verbaal niet voldoende nauwkeurig zijn. Daarbij gaat het in feite om een verhoorsituatie waarbij de gebruikelijke waarborgen, zoals het vooraf geven van de cautie en rechtsbijstand voorafgaand en tijdens het verhoor, al dan niet moedwillig, worden omzeild. Ook om die redenen had het gesprek minimaal auditief opgenomen moeten worden, opdat achteraf te controleren valt wat er nu precies is gezegd.
Bovendien is de verklaring van [getuige 1] , gelet op de psychische gesteldheid van [getuige 1] op dat moment, niet betrouwbaar, aldus de raadsman.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [getuige 1] tegenover de WOD-agenten voor het bewijs kan worden gebruikt, nu van een Mr. Big‑situatie geen sprake is geweest. De verklaring is betrouwbaar omdat deze steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het verweer dient te worden verworpen.
Oordeel van het hof
Het hof is, met de advocaat-generaal, van oordeel dat van het toepassen van de Mr. Big‑methode geen sprake is geweest. Hoewel deze methode in de rechtspraak niet als een eenduidige, nauw omlijnde opsporingsmethode wordt aangemerkt, duidt het een methode aan waarbij de kern is dat opsporingsambtenaren heimelijk trachten het vertrouwen te winnen van de verdachte teneinde hem ertoe te brengen een bekentenis af te leggen.
Het hof stelt vast dat het WOD-traject tegen [getuige 1] niet tot doel had hem te verlokken een strafbaar feit te bekennen. Het doel was slechts om hem te laten vertellen wat er met de wapens was gebeurd die bij de schietpartij in zijn café waren gebruikt. Dat de undercoveragenten daarbij de indruk wekten tot een criminele organisatie te behoren, maakt dit nog niet anders. De indruk die gewekt moest worden was, volgens de verklaring van verbalisant A-2244 bij de rechter-commissaris, dat zij informatie wilden over het voorval om te kunnen beoordelen of zij en hun (fictieve) criminele organisatie gevaar liepen. Het contact met [getuige 1] is bovendien, anders dan bij toepassing van de Mr. Big-methode waarbij over een langere periode van enkele weken of maanden steeds intensiever contact wordt opgebouwd om vertrouwen te winnen, beperkt gebleven tot één relatief kort contactmoment overdag, in een woonwijk op straat.
Het hof is van oordeel dat het audio(visueel) vastleggen van een dergelijk gesprek weliswaar de voorkeur verdient, maar dat het enkele feit dat geen opnamen zijn gemaakt zonder meer nog niet betekent dat de verklaring onbruikbaar zou zijn voor het bewijs. Daarbij komt dat verbalisant A-2244 ter plekke voor A-2245 heeft moeten vertalen, omdat een van de WOD-agenten (A-2245) de Nederlandse taal niet machtig was. Dit biedt naar het oordeel van het hof een extra waarborg voor een juiste weergave van wat getuige [getuige 1] heeft verklaard. Verder neemt het hof in aanmerking dat de verdediging voor het ontbreken van audio(visuele) opnamen is gecompenseerd door haar in staat te stellen de juistheid van de door [getuige 1] tegenover de WOD-agenten afgelegde verklaring te toetsen door de betrokken agenten A-2244, A-2245 en A-3791 bij de rechter-commissaris in haar aanwezigheid te (laten) bevragen.
Anders dan de raadsman, maar met de advocaat-generaal, acht het hof de verklaring van [getuige 1] betrouwbaar. Het hof wil aannemen dat [getuige 1] angstig is geweest toen hij plotseling met verbalisant A-2244 en zijn collega’s werd geconfronteerd. Die angst, die overigens volgens de undercoveragenten gaandeweg duidelijk minder werd, maakt echter nog niet dat aan de betrouwbaarheid van de vervolgens door hem afgelegde verklaring moet worden getwijfeld. Essentiële onderdelen van de verklaring van [getuige 1] vinden steun in andere bewijsmiddelen. Het gaat dan met name om de hiervoor besproken resultaten van het forensisch‑technisch onderzoek die erop wijzen dat medeverdachte [medeverdachte] heeft geschoten en om een aantal verklaringen. Zo heeft [getuige 1] tegenover de undercoveragenten verklaard conform zijn eerdere verklaring en de verklaring van verdachte over de wijze waarop verdachte op [slachtoffer 1] heeft geschoten. Ook heeft [getuige 1] zijn eerdere verklaring dat [slachtoffer 2] hem tijdens het schieten vastgreep in een omarmende positie, bevestigd.
Het hof zal ook de verklaring van [getuige 1] tegenover de undercoveragenten gebruiken als bewijs van het schieten door medeverdachte [medeverdachte] op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Medeplegen
Nu verdachte heeft bekend met twee wapens op de beide slachtoffers te hebben geschoten en het hof heeft vastgesteld dat het medeverdachte [medeverdachte] moet zijn geweest die met het derde wapen op beide slachtoffers heeft geschoten, is er sprake van een gezamenlijke uitvoering van beide feiten en acht het hof het medeplegen van beide feiten wettig en overtuigend bewezen. Het hof komt tot een bewezenverklaring van twee keer het medeplegen van doodslag.
Vrijspraak voorbedachte raad
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte en de medeverdachte de feiten na kalm beraad en rustig overleg hebben gepleegd, zodat verdachte (steeds) van (het medeplegen van) moord zal worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het eerste alternatief subsidiair tenlastegelegde en het tweede alternatief subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
hij op
of omstreeks9 mei 2016 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander,
of anderen, althans alleen,opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben hij, verdachte, en
/ofzijn mededader
s, opzettelijk met
een ofmeerdere vuurwapens, meerdere keren op/in/door het hoofd en
/ofhet lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
EN
/OF
hij op
of omstreeks9 mei 2016 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander,
of anderen, althans alleen,opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben hij, verdachte, en
/ofzijn mededader
s, opzettelijk met
een ofmeerdere vuurwapens, meerdere keren op/in/door
het hoofd en/ofhet lichaam van die [slachtoffer 2] geschoten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 2] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het eerste alternatief subsidiair bewezenverklaarde en het tweede alternatief subsidiair bewezen verklaarde levert op, telkens:
medeplegen van doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Standpunt van de raadsman
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt, nu hij handelde omdat hij zich diende te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn eigen en zijn broers lijf. Als deze noodweersituatie al niet ter plaatse bestond dan was er, mede gelet op de gebeurtenissen op 8 mei 2016 waarbij door [slachtoffer 1] een vuurwapen werd getoond aan eerst de broer van verdachte en daarna diens vrouw, in elk geval een zodanig dreigende situatie ontstaan dat verdachte zichzelf en zijn broer mocht verdedigen, althans gerechtvaardigd heeft gedwaald over deze dreiging in de zin van putatief noodweer. Indien daarbij sprake is geweest van een overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging dan is dat het gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte en in dat geval komt hem een beroep op (putatief) noodweerexces toe, aldus de raadsman.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer in al zijn varianten dient te worden verworpen, nu uit de beelden van de beveiligingscamera uit het café duidelijk blijkt dat van een noodweersituatie geen sprake was en ook niet blijkt dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte.
Oordeel van het hof
De rechter dient, zodra door of namens de verdachte een beroep op noodweer wordt gedaan, te onderzoeken of sprake is geweest van feiten en omstandigheden die maken dat aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Die voorwaarden houden in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De enkele vrees voor zo een aanranding is evenwel niet voldoende.
Het hof verwijst voor wat betreft de feitelijke gang van zaken naar wat het hiervoor heeft vastgesteld. Voor de beantwoording van de vraag of verdachte een beroep op noodweer toekomt, hecht het hof met name waarde aan de beelden van de beveiligingscamera uit het café en de feitelijke beschrijving daarvan door de verbalisant. Hieruit leidt het hof af dat verdachte als eerste een vuurwapen heeft getrokken en daarmee op [slachtoffer 1] heeft gericht en dat hij op [slachtoffer 1] heeft geschoten nog voordat het [slachtoffer 1] was gelukt om zelf een wapen vanachter zijn broeksband te pakken.
Dezelfde beelden en de beschrijving daarvan geven een indruk van wat aan het trekken van het wapen door verdachte is voorafgegaan:
Verdachte neemt voordat hij zijn vuurwapen trekt geen deel aan het gesprek. Wel heeft verdachte goed zicht op de vier personen voor hem, die dicht bij elkaar staan. [slachtoffer 1] maakt heftige armgebaren in de richting van de broer van verdachte. Bij de andere aanwezigen is geen wezenlijke verandering in houding of gedrag te zien: zij staan er op het oog onbewogen bij zonder iets te zeggen of te doen. Alleen [slachtoffer 2] zet op enig moment een stap naar voren. Pas op het moment dat de anderen verdachte met getrokken vuurwapen (lijken te) zien, bewegen zij allemaal snel naar een andere positie.
Het hof acht het mede vanwege de camerabeelden niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer 1] een wapen heeft getrokken of heeft geprobeerd dat te doen, dan wel een beweging zou hebben gemaakt alsof hij dat wilde doen, nog voordat hij met het op hem gerichte wapen van verdachte werd geconfronteerd.
Daarbij is ook van belang dat niemand heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] heeft zien schieten, ook verdachte niet. Bovendien heeft, behalve verdachte zelf, ook niemand verklaard dat hij [slachtoffer 2] heeft zien schieten. Desondanks heeft verdachte tien maal met zijn wapen in de richting van [slachtoffer 1] en zijn broer [slachtoffer 2] geschoten, waarbij hij, zoals op de beelden is te zien, in voorwaartse richting met getrokken wapen het café verder inloopt. Die gedragingen kunnen, onder de zo‑even beschreven omstandigheden, niet als een verdediging worden gezien maar moeten als aanvallend worden aangemerkt.
Verdachte heeft verklaard dat hij, op het moment dat zijn eigen wapen haperde, het wapen van de op zijn rug op de grond liggende [slachtoffer 1] heeft afgepakt. Daarmee kon er van hem geen dreiging meer zijn uitgegaan. Verdachte heeft [slachtoffer 1] niettemin nog een keer door het hoofd geschoten. Ook heeft hij nog met dat wapen geschoten op [slachtoffer 2] die op dat moment al op zijn buik op de grond moet hebben gelegen.
Gelet op deze gang van zaken stelt het hof vast dat er geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en daarmee ook niet van een noodweersituatie.
Het hof is van oordeel dat ook indien de door de raadsman genoemde omstandigheden van de dag ervoor, in combinatie met de bedreigingen in het café in aanmerking worden genomen, geen sprake is geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Uit (de beschrijving van) de camerabeelden en de zich in het dossier bevindende verklaringen kan niet worden afgeleid dat [slachtoffer 1] meer doet dan, steeds heftig gebarend, woordelijke bedreigingen uiten aan het adres van de broer van verdachte en mogelijk diens familie. Evenmin is gebleken dat [slachtoffer 1] op enig moment daadwerkelijk een vuurwapen heeft getrokken. Daarbij zou, volgens de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] , het conflict in de kern zijn gegaan om het betalen van een geldbedrag door hem aan [slachtoffer 1] en valt aan te nemen dat verdachte dat verhaal kende. Schieten op [medeverdachte] op dat moment is dan geen voor de hand liggende gedraging.
Gelet op wat het hof hiervoor heeft overwogen over het ontbreken van een noodweersituatie, kan er ook geen sprake zijn van noodweerexces.
Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer(exces) is vereist dat sprake is van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Gelet op wat hiervoor is overwogen over de feitelijke gang van zaken is het hof van oordeel dat objectief bezien geen sprake was van een situatie waarin verdachte kon en mocht menen dat sprake was van onmiddellijk dreigend gevaar dat de geuite bedreigingen ook daadwerkelijk in daden zouden worden omgezet.
Het noodweerverweer wordt mitsdien, in al zijn onderdelen, verworpen.
Verdachte is derhalve strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ten aanzien van het medeplegen van doodslag op de beide slachtoffers zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om, indien en voor zover het hof aan strafoplegging toekomt, rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Voorts heeft de raadsman bepleit dat de extreme (noodweer)situatie waarin verdachte zich bevond een belangrijke en strafmatigende rol zou moeten spelen.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft samen met de medeverdachte opzettelijk en op een gewelddadige wijze een abrupt einde gemaakt aan het leven van de broers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Verdachte en de medeverdachte hebben hen op klaarlichte dag, in een café, in het bijzijn van anderen, doodgeschoten.
Het hof neemt – evenals de rechtbank – in aanmerking dat [slachtoffer 1] zich voorafgaande aan deze schietpartij niet onbetuigd heeft gelaten, door de dag daarvoor doodsbedreigingen te uiten naar de medeverdachte en diens gezin en met een vuurwapen voor hun deur te staan. Ondanks dit onderliggende conflict tussen de medeverdachte en [slachtoffer 1] zijn verdachte en de medeverdachte op 9 mei 2016 gewapend naar het café gegaan.
Verdachte is begonnen met schieten. Verdachte en de medeverdachte hebben – in een tijdsbestek van ongeveer vijftien seconden – 22 keer geschoten, waarbij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een groot aantal keren zijn geraakt. Nadat de beide slachtoffers op de grond lagen heeft verdachte [slachtoffer 1] nog door het hoofd geschoten. Ook is er nog geschoten op [slachtoffer 2] die op dat moment al op zijn buik op de grond moet hebben gelegen. Verdachte en de medeverdachte zijn in de wijze waarop zij het leven van de slachtoffers hebben beëindigd kil en meedogenloos geweest. Zij hebben nadat zij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hadden doodgeschoten, het café snel verlaten om zich te ontdoen van de gebruikte wapens en kleding.
Met hun handelen hebben verdachte en de medeverdachte aan de naaste familie, vrienden en bekenden van de slachtoffers onnoemelijk veel en onherstelbaar leed toegebracht. De namens [zus slachtoffers] – de zus van de slachtoffers – ter terechtzitting bij het hof voorgelezen verklaring en de namens de nabestaanden voorgelezen verklaringen in eerste aanleg illustreren dit verlies.
Het hof overweegt dat dit soort gewelddadige feiten niet alleen ernstige en traumatische gevolgen voor de nabestaanden veroorzaken, maar ook in de samenleving als bijzonder schokkend worden ervaren en gevoelens van onveiligheid aanwakkeren.
Het opzettelijk doden van een ander persoon is de meest ernstige, onomkeerbare aantasting van het recht op leven als hoogste rechtsgoed. Verdachte en de medeverdachte hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dat recht en daarmee het meest wezenlijke bezit ontnomen. De wetgever heeft bij dit delict – nu het gaat om een dubbele doodslag – een maximale strafbedreiging bepaald van twintig jaren gevangenisstraf.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat uitsluitend het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf aan de orde kan zijn. Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf van lange duur passend en noodzakelijk.
Om de precieze duur van de op te leggen gevangenisstraf te bepalen heeft het hof bezien welke straffen door rechters in het recente verleden zijn opgelegd ter zake van levensdelicten als de onderhavige.
Ook houdt het hof rekening met de persoon van verdachte. Daarbij houdt het hof rekening met het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 22 april 2020, waaruit blijkt dat verdachte eerder voor strafbare feiten is veroordeeld. Het hof heeft verder gelet op het reclasseringsadvies van 9 april 2019 en de door verdachte geschreven brief uit mei 2020.
Anders dan de rechtbank, zal het hof in de strafoplegging geen onderscheid maken tussen verdachte en de medeverdachte. Het hof acht de gedragingen van beide verdachten even strafwaardig. Het hof betrekt daarbij dat verdachte en de medeverdachte samen ter plaatste zijn gegaan. Het was weliswaar verdachte die begon met schieten, maar aanvankelijk ging het naar het zich laat aanzien met name om een conflict tussen de medeverdachte en [slachtoffer 1] . Ook de medeverdachte heeft daarna geschoten. Verdachte en de medeverdachte hebben samen het café verlaten en zij hebben zich samen ontdaan van bewijsmateriaal, zoals eerder overwogen.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf van achttien jaren, zoals ook is geëist in hoger beroep, passend en geboden is en dat niet met een andere of lichtere straf kan worden volstaan.
Het hof komt hiermee tot een hogere straf dan de rechtbank omdat het hof van oordeel is dat de door de eerste rechter aan verdachte opgelegde straf in onvoldoende mate recht doet aan de ernst van de delicten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.013,10. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof ziet in het verweer van de raadsman dat er sprake is van eigen schuld geen aanleiding om tot een beperking van het gevorderde bedrag te komen. Verdachte is – evenals zijn medeverdachte – hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering op die wijze zal worden toegewezen.
Het hof zal de ingangsdatum van de wettelijke rente bepalen op 1 juni 2016, zijnde de eerste van de maand volgend op de gemaakte kosten.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [zus slachtoffers]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.850,03. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof ziet in het verweer van de raadsman dat er sprake is van eigen schuld geen aanleiding om tot een beperking van het gevorderde bedrag te komen. Verdachte is – evenals zijn medeverdachte – hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering op die wijze zal worden toegewezen.
Het hof zal de ingangsdatum van de wettelijke rente bepalen op 1 juni 2016, zijnde de eerste van de maand volgend op de gemaakte kosten.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 575,38. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof ziet in het verweer van de raadsman dat er sprake is van eigen schuld geen aanleiding om tot een beperking van het gevorderde bedrag te komen. Verdachte is – evenals zijn medeverdachte – hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering op die wijze zal worden toegewezen.
Het hof zal de ingangsdatum van de wettelijke rente bepalen op 1 juni 2016, zijnde de eerste van de maand volgend op de gemaakte kosten.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het eerste alternatief primair ten laste gelegde en het tweede alternatief primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het eerste alternatief subsidiair ten laste gelegde en het tweede alternatief subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het eerste alternatief subsidiair bewezen verklaarde en het tweede alternatief subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.013,10 (tweeduizend dertien euro en tien cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.013,10 (tweeduizend dertien euro en tien cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 juni 2016.

Vordering van de benadeelde partij [zus slachtoffers]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zus slachtoffers] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.850,03 (tweeduizend achthonderdvijftig euro en drie cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [zus slachtoffers] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.850,03 (tweeduizend achthonderdvijftig euro en drie cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
38 (achtendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 juni 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 575,38 (vijfhonderdvijfenzeventig euro en achtendertig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 575,38 (vijfhonderdvijfenzeventig euro en achtendertig cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
11 (elf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 juni 2016.
Aldus gewezen door
mr. O.G. Schuur, voorzitter,
mr. R.H. Koning en mr. N.C. van Lookeren Campagne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Vugs en R.H.D. de Roo MSc, griffiers,
en op 2 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 2 juli 2020.
De samenstelling van het gerechtshof is als bovenvermeld.
mr. C.M.J. Krol, advocaat-generaal,
mr. I. Vugs, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.