ECLI:NL:GHARL:2020:5084

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
21-002342-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep van brandstichting na gebrek aan bewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte, geboren in 1998, was eerder veroordeeld tot een jeugddetentie van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, wegens brandstichting. Het hof heeft het hoger beroep behandeld na een zitting op 17 juni 2020, waarbij de advocaat-generaal een gevangenisstraf van 24 maanden, met 8 maanden voorwaardelijk, had geëist. De verdachte heeft de brandstichting ontkend en zijn raadsman heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor de veroordeling.

De tenlastelegging betrof het opzettelijk aansteken van brand in een coniferenhaag op 28 augustus 2016, wat leidde tot gemeen gevaar voor de aangrenzende woning. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting zijn er sterke aanwijzingen naar voren gekomen dat de verdachte mogelijk betrokken was bij de brand, maar het hof concludeert dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een veroordeling te komen. Er zijn verschillende omissies in het onderzoek vastgesteld, zoals het ontbreken van technisch bewijs en het niet veiligstellen van relevante sporen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat de overtuiging dat hij de brand heeft gesticht niet wettig en overtuigend kon worden vastgesteld. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002342-18
Uitspraak d.d.: 1 juli 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 12 april 2018 met parketnummer 08-730432-16 in de strafzaak tegen

[naam 1] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
wonende te [woonplaats], [woonadres].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J.H.M. van Dinten, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte bij vonnis waarvan beroep veroordeeld ter zake van het tenlastegelegde tot een jeugddetentie voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 28 augustus 2016, in de gemeente [gemeente], opzettelijk brand heeft gesticht aan een (of meer) conife(e)r(en) welke zich bevonden aan de [straatnaam], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een - met een aansteker ontstoken - vlam, althans open vuur, in aanraking gebracht met een of meer takken van die coniferen, al dan niet na die takken te hebben besprenkeld met de inhoud van een flesje "poppers", althans een brandversnellend middel, ten gevolge waarvan voornoemde coniferen, en/of de aangrenzende woning, althans de carport aan die woning, geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor coniferen en/of de aangrenzende woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was en/of levensgevaar voor de zich in die aangrenzende woning bevindende perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor die perso(o)n(en) in voornoemde woning, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Op 28 augustus 2016 rond 23:04 uur is door een getuige brand geconstateerd in een coniferenhaag van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam]. De brand was op dat moment al overgeslagen naar de schutting en overkapping van de woning. De bewoners van de woning waren ten tijde van het ontstaan van de brand in de woning aanwezig. Zij konden de woning tijdig verlaten. De politie vermoedt dat de brand is aangestoken. Op de plaats delict werd een aantal goederen aangetroffen dat mogelijk iets met de brand te maken zou kunnen hebben. Het gaat om een zwarte bol, een stuk plastic lijkend op de bodem van een fles, kleine stukjes stof, een bol blauw plastic en een stuk glas afkomstig uit een bril. Geverbaliseerd is dat deze goederen zijn meegenomen door de politie voor nader onderzoek.
Diezelfde avond om 23:18 uur hebben politieagenten verdachte zien fietsen op het [straatnaam] nabij en in de richting van zijn woning aan de [adres] te [plaatsnaam] . Verdachte kwam uit de richting van de [straatnaam]. De route tussen de plaats delict en het [straatnaam] neemt volgens de routeplanner van Google Maps op de fiets circa 14 minuten in beslag. De agenten zagen dat verdachte schrok toen hij hen zag en dat hij begon te trillen. De agenten zagen ook dat verdachte hevig transpireerde en dat hij hijgde. Verdachte had een flesje ‘poppers’, welk middel zeer licht ontvlambaar is, en een aansteker in zijn jaszak. In het krat van zijn fiets zat nog een aansteker en een klein handdoekje. Eén van de agenten heeft geroken aan de handen van verdachte en rook de geur van coniferen. De agent herkende deze geur omdat hij zelf een coniferenhaag in zijn tuin heeft. Volgens de agenten had verdachte op zijn kleding aan de rugzijde stukjes bruine conifeer zitten.
Verdachte heeft verklaard dat hij die avond op een feest in [plaatsnaam] was geweest en dat hij samen met een vriend van hem, [naam 2] , naar huis is gefietst. Ze hebben afscheid genomen op de kruising van de [straatnaam] en de [straatnaam]. Verdachte is toen verder gefietst over de [straatnaam] en [naam 2] over de [straatnaam]. Verdachte ontkent dat hij de brand heeft aangestoken. Volgens [naam 2] hebben hij en verdachte om 22:45 uur afscheid genomen. Uit de routeplanner van Google Maps blijkt dat de route tussen het kruispunt en het plaats delict ongeveer in zes minuten te fietsen is. Dit zou verdachte rond 22:51 uur op het plaats delict plaatsen. Over de poppers heeft verdachte verklaard dat hij die bij zich had omdat hij seks had gehad met [naam 2] voordat ze afscheid namen. [naam 2] ontkent dit. Verdachte heeft bij de politie voorts verklaard dat hij onder andere een leeg cassisflesje en een theedoek in zijn fietskrat had liggen.
Hoewel er, gelet op het bovenstaande, sterke aanwijzingen zijn dat verdachte degene is geweest die de brand aan de [straatnaam] heeft gesticht, is er naar het oordeel van het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig om tot een veroordeling van verdachte te komen. Daartoe overweegt het hof dat door de politie verzuimd is om verder technisch onderzoek te doen naar het ontstaan van de brand en de aanwezigheid van verdachte op de plaats delict ten tijde van het ontstaan van de brand. Zo zijn de vermeende conifeerresten die door de agenten op de rug van verdachte zijn waargenomen niet veiliggesteld en niet nader onderzocht. Er is dus niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat het daadwerkelijk om conifeerresten ging. Voorts is geverbaliseerd dat de handen van verdachte in papieren zakken zijn gedaan voor het veiligstellen van sporen, maar blijkt uit het dossier niet dat dat sporenonderzoek aan de handen van verdachte is verricht. Voorts is de conifeergeur slechts door één van de agenten geroken. Daarnaast is, hoewel geverbaliseerd dat dit wel zou gaan gebeuren, geen onderzoek verricht naar de hiervoor genoemde op de plaats delict aangetroffen goederen. Zo blijkt niet dat onderzoek is gedaan naar het op de plaats delict aangetroffen stuk plastic (vermoedelijk een flessenbodem), dit terwijl verdachte heeft verklaard dat in zijn fietskrat een leeg cassisflesje lag en bij de aanhouding van verdachte om 23.18 uur niet een dergelijk flesje in zijn fietskrat is aangetroffen. Of het door de agenten in de fietskrat van verdachte aangetroffen kleine handdoekje hetzelfde stuk stof betreft als de door verdachte genoemde theedoek is onduidelijk gebleven. Uit het dossier blijkt in dit verband ook niet dat onderzoek is gedaan naar de stukjes stof die op de plaats delict zijn aangetroffen. Evenmin blijkt van nader onderzoek naar het gebruik van een brandversnellend middel op de plaats delict.
Het hof is van oordeel dat voornoemde omissies in het onderzoek thans niet meer hersteld kunnen worden door nader onderzoek uit te voeren.
Gezien hetgeen het hof over het gebrek aan wettig en overtuigend bewijs heeft overwogen, zal het hof verdachte dan ook vrijspreken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. L.J. Hofstra en mr. L.J. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 1 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.