In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2019. De rechtbank had in die beslissing een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen, waarbij het voordeel was vastgesteld op € 107.087,50. De betrokkene, geboren in 1990 en thans verblijvende in een penitentiaire inrichting, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 3 juni 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het ontnemingsvonnis van de rechtbank.
Het hof heeft de argumenten van de verdediging, vertegenwoordigd door mr. R.P. van der Graaf, overwogen, maar heeft geconcludeerd dat de verweren geen afzonderlijke bespreking behoeven, aangezien de rechtbank deze al had behandeld. Het hof heeft ook documenten in het dossier geraadpleegd die de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel onderbouwen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, met inachtneming van de wijziging van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht per 1 januari 2020, die invloed heeft op de duur van de gijzeling die kan worden opgelegd.
Het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal drie jaren, in overeenstemming met de nieuwe wetgeving. De beslissing van het hof houdt in dat de betrokkene verplicht is het bedrag van € 107.087,50 aan de Staat te betalen, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.