In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2019. De rechtbank had in die beslissing een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen, waarbij het bedrag van € 35.326,66 was vastgesteld. De betrokkene, geboren in 1989 en woonachtig in [woonplaats], heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft de zaak behandeld op de terechtzitting van 2 juni 2020, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsman, mr. M.J. Lamers. Het hof oordeelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en bevestigt de beslissing, met aanvullende overwegingen in het licht van de per 1 januari 2020 in werking getreden Wet USB.
Het hof wijst erop dat de wijziging van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht invloed heeft op de duur van de gijzeling die kan worden opgelegd. Het hof bepaalt dat de duur van de gijzeling, in overeenstemming met de nieuwe regelgeving, maximaal drie jaren kan bedragen. De beslissing van het hof houdt in dat de betrokkene verplicht is het bedrag van € 35.326,66 aan de Staat te betalen, en dat de duur van de gijzeling die kan worden gevorderd, wordt vastgesteld op drie jaren. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.