ECLI:NL:GHARL:2020:5049

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
21-005250-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging ontnemingsvonnis met aanvullende overwegingen na wijziging van artikel 36e Sr

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2019. De rechtbank had in die beslissing geoordeeld over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het bedrag van € 35.326,66 was vastgesteld. De betrokkene, geboren in 1987 en woonachtig in [woonplaats], heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de zaak behandeld op de zitting van 2 juni 2020, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal om het ontnemingsvonnis van de rechtbank te bevestigen. De advocaat van de betrokkene, mr. C.H. Dijkstra, heeft ook zijn standpunt naar voren gebracht. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, maar met aanvullende overwegingen in het licht van de per 1 januari 2020 in werking getreden Wet USB, die wijzigingen aanbrengt in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en heeft de beslissing met overneming en aanvulling van de gronden bevestigd. Het hof heeft daarbij de duur van de gijzeling bepaald op maximaal drie jaren, in overeenstemming met de nieuwe regelgeving die de berekening van de gijzelingstermijn aanpast op basis van het ontnomen bedrag. De beslissing van het hof houdt in dat de betrokkene verplicht is het bedrag van € 35.326,66 aan de Staat te betalen, en dat de gijzeling kan worden opgelegd voor de maximale duur van drie jaren.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005250-19
Uitspraak d.d.: 30 juni 2020
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2019 met parketnummer 16-706698-17 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, ertoe strekkende dat het hof het ontnemingsvonnis van de rechtbank bevestigt. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsvrouw,
mr. C.H. Dijkstra, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing van 4 oktober 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, beslist op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is dat voordeel, alsmede de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op een bedrag van € 35.326,66.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist. Gelet op de wijziging van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) per 1 januari 2020 zal het hof de beslissing van de rechtbank aanvullen.
Het hof zal de beslissing dan ook met overneming en aanvulling van de gronden bevestigen.

Het hof overweegt, in aanvulling op de beslissing van de rechtbank, als volgt.

Artikel 36e, lid 11 Sr is gewijzigd bij de op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (Wet USB)). Op grond hiervan dient de rechter thans bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling wordt voor elke volle 25 euro van het opgelegde bedrag maximaal één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaren.
Het voorgaande brengt mee dat het hof, gelet op de hoogte van het bedrag dat betrokkene aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te betalen, de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering kan worden gevorderd bepaalt op ten hoogste drie jaren.

BESLISSING

Het hof:
Stelt het bedrag waarop het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 35.326,66 (vijfendertigduizend driehonderdzesentwintig euro en zesenzestig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 35.326,66 (vijfendertigduizend driehonderdzesentwintig euro en zesenzestig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 3 jaren.
Bevestigt de beslissing waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. A.J. Rietveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 30 juni 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.