ECLI:NL:GHARL:2020:5048

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
21-005389-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de beslissing van de rechtbank in een ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2019. De zaak betreft een ontnemingsvordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene werd vastgesteld op € 35.326,66. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het bedrag van het wederrechtelijk voordeel zou verhogen naar € 142.414,16, maar het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en de vordering van de advocaat-generaal niet kan worden toegewezen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, maar met aanvullende overwegingen, waarbij het hof ook rekening heeft gehouden met de wijziging van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht per 1 januari 2020. Het hof heeft de duur van de gijzeling die kan worden gevorderd vastgesteld op maximaal drie jaren, in overeenstemming met de nieuwe wetgeving. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de voorzitter en de raadsheren de zaak hebben behandeld en de griffier aanwezig was tijdens de openbare terechtzitting.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005389-19
Uitspraak d.d.: 30 juni 2020
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2019 met parketnummer 16-700134-17 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
thans uit anderen hoofde verblijvende in PI [locatie] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, ertoe strekkende dat het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel moet worden geschat vaststelt op € 142.414,16, met een gelijkluidende verplichting tot betaling aan de Staat. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman,
mr. P.B.A. Acda, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing van 4 oktober 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, beslist op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is dat voordeel, alsmede de betalingsverplichting aan de Staat, vastgesteld op een bedrag van € 35.326,66.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat, in aanvulling op de vordering in eerste aanleg, ook het bedrag van € 107.087,50 als wederrechtelijk voordeel moet worden geschat, nu hij het in de strafzaak als feit 5 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen acht, evenals dat verdachte in de buit heeft gedeeld.
Het hof heeft, in het arrest met parketnummer 21-006751-18, betrokkene vrijgesproken van dit feit. De hieraan verbonden vordering van de advocaat-generaal met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel kan daarom niet worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist. Gelet op de wijziging van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) per 1 januari 2020 zal het hof de beslissing van de rechtbank aanvullen.
Het hof zal de beslissing dan ook met overneming en aanvulling van de gronden bevestigen.

Het hof overweegt, in aanvulling op de beslissing van de rechtbank, als volgt.

Artikel 36e, lid 11 Sr is gewijzigd bij de op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (Wet USB)). Op grond hiervan dient de rechter thans bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling wordt voor elke volle 25 euro van het opgelegde bedrag maximaal één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaren.
Het voorgaande brengt mee dat het hof, gelet op de hoogte van het bedrag dat betrokkene aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te betalen, de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering kan worden gevorderd bepaalt op ten hoogste drie jaren.

BESLISSING

Het hof:
Stelt het bedrag waarop het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 35.326,66 (vijfendertigduizend driehonderdzesentwintig euro en zesenzestig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 35.326,66 (vijfendertigduizend driehonderdzesentwintig euro en zesenzestig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 3 jaren.
Bevestigt de beslissing waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. A.J. Rietveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 30 juni 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.