ECLI:NL:GHARL:2020:4947

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
200.271.429
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens ontbreken inschrijving rechtsmiddelenregister

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, hierna aangeduid als [de man], had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. In een tussenarrest van 10 maart 2020 werd [de man] gevraagd om zich uit te laten over een e-mail van de rechtbank waarin werd verklaard dat de zaak niet in het rechtsmiddelenregister was ingeschreven. Ondanks verzoeken van het hof om opheldering, heeft [de man] geen nadere toelichting gegeven en heeft hij aangegeven de zaak te willen beëindigen.

Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep niet is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, wat betekent dat [de man] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Dit is in lijn met artikel 237 jo 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Aangezien [de vrouw] heeft verzocht om [de man] in de proceskosten te veroordelen, kon er niet tot doorhaling van de zaak worden overgegaan. Het hof heeft [de man] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, vastgesteld op € 324,- voor griffierecht en € 537,- voor salaris advocaat. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de inschrijving in het rechtsmiddelenregister en de gevolgen van het ontbreken daarvan voor de ontvankelijkheid in hoger beroep. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.271.429
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 358997)
arrest in kort geding van 30 juni 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [de man] ,
advocaat: mr. K. Coenders-El Dahri,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [de vrouw] ,
advocaat: mr. R.C. Vermeer.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 maart 2020 hier over. In dit tussenarrest heeft het hof [de man] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over een e-mail van 14 januari 2020 van een medewerker van de rechtbank waarin is verklaard dat de zaak niet in het rechtsmiddelenregister is ingeschreven. Daarnaast is [de man] verzocht, voor het geval het hoger beroep niet (tijdig) is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, zich uit te laten over wat het gevolg hiervan is voor het hoger beroep.
1.2
Middels H8 formulier van 11 maart 2020 en H16 formulier van 23 maart 2020 heeft (de advocaat van) [de man] aan het hof bericht dat hij geen akte heeft genomen nu reeds de zaak is ingetrokken, heeft hij verzocht de zaak door te halen en meegedeeld dat hij de zaak wil beëindigen. Daarop heeft (de advocaat van) [de vrouw] bij H16 formulier van 25 maart 2020 gereageerd dat zij wenst dat het gerechtshof een arrest wijst met een veroordeling van [de man] in de proceskosten. Bij H16 formulier van 20 april 2020 heeft [de man] hierop gereageerd dat hij de kosten aan [de vrouw] zal vergoeden indien zij bewijst dat zij geen vergoeding uit bijzondere bijstand voor haar eigen bijdrage en het griffierecht ontvangt.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Het hof merkt op dat door (de advocaat van) [de man] is verzocht over te gaan tot doorhaling van de zaak op de rol. Doorhaling op de rol vindt plaats op eenstemmig verzoek van partijen daartoe, zoals blijkt uit artikel 8.2 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven. Omdat [de vrouw] heeft verzocht [de man] in de proceskosten te veroordelen, kan niet tot doorhaling worden overgegaan.
2.2
Aangezien [de man] geen nadere toelichting heeft gegeven over de inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister, is komen vast te staan dat het hoger beroep niet is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. [de man] kan daarom niet worden ontvangen in zijn hoger beroep, voor zover dat zich richt tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat blijkens het dictum in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte en tegen daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. Bovendien heeft [de man] zich evenmin uitgelaten over de gevolgen van het ontbreken van die inschrijving en heeft hij meegedeeld dat hij de zaak wil beëindigen. Hij heeft geen grieven genomen. Aangezien [de man] geen grieven heeft geformuleerd tegen het vonnis, zal [de man] ook in zijn overige vorderingen niet-ontvankelijk verklaard worden.
2.3
Het voorgaande brengt mee dat het hof [de man] op grond van artikel 237 jo 353 Rv in de kosten van het hoger beroep zal veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [de vrouw] zullen worden vastgesteld op € 324,- voor griffierecht en € 537,- (0,5 punt x appeltarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief. Dat [de man] middels H16 formulier heeft bericht dat hij alleen proceskosten zal vergoeden wanneer [de vrouw] bewijst dat zij geen recht heeft op vergoeding uit bijzondere bijstand, doet aan het voorgaande niet af. Het gaat hier immers om een forfaitair tarief. Met de inwerkingtreding van de WGBZ op 1 november 2010 is de regeling van artikel 243 Rv (oud), dat een speciale regeling bevatte voor de proceskostenveroordeling ten gunste van een met een toevoeging procederende procespartij, vervallen.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
verklaart [de man] niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt [de man] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de vrouw] vastgesteld op € 324,- voor griffierecht en op € 537,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, H. Wammes en S.B. Boorsma, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2020.