ECLI:NL:GHARL:2020:4939

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
200.266.187
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een bepaling van huwelijksvoorwaarden en de toepassing van de Haviltexmaatstaf in het kader van echtscheiding

In deze zaak gaat het om de uitleg van een bepaling in de huwelijkse voorwaarden van partijen in het kader van hun echtscheiding. De vrouw, appellante, betwist dat artikel 20 van de huwelijkse voorwaarden ook van toepassing is bij echtscheiding, terwijl de man, geïntimeerde, stelt dat dit artikel elke situatie van ontbinding van het huwelijk omvat. Het hof oordeelt dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium, waarbij de bedoeling van partijen en de context van de overeenkomst centraal staan. Het hof komt tot de conclusie dat artikel 20 van de huwelijkse voorwaarden niet beperkt is tot de situatie van overlijden, maar ook van toepassing is bij echtscheiding. De vrouw heeft niet kunnen aantonen dat haar uitleg van de huwelijkse voorwaarden correct is, en het hof oordeelt dat de man de bewijslast heeft gedragen voor zijn stelling dat partijen bij echtscheiding moeten afrekenen alsof er sprake is van een algehele gemeenschap van goederen. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en stelt de peildatum voor de verrekening van het vermogen vast op 29 mei 2013, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. De vrouw wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.266.187
(zaaknummer rechtbank: 208483)
arrest van 30 juni 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. S.J.M. Masselink,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 februari 2020 hier over. Op grond van dat tussenarrest heeft op 8 juni 2020 een comparitie van partijen plaatsgevonden.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de akte met producties van mr. Masselink van 20 mei 2020;
  • de akte met producties van mr. Eshuis-Nijmeijer van 22 mei 2020;
  • een journaalbericht met bijlage van mr. Eshuis-Nijmeijer van 3 juni 2020;
  • een journaalbericht van mr. Masselink van 5 juni 2020;
  • een journaalbericht van mr. Eshuis-Nijmeijer van 5 juni 2020;
  • de op voorhand ingezonden pleitaantekeningen van beide raadslieden;
  • een persoonlijk slotwoord van de man.
1.3
De meervoudige comparitie van partijen heeft in verband met de uitbraak van het coronavirus (COVID-19) plaatsgevonden via videoconference/telefonische verbinding (telehoren). Aan het eind van deze comparitie heeft mr. Masselink het slotwoord van de vrouw via e-mail overgelegd. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (verder: de rechtbank), van 15 augustus 2018. Deels in aanvulling daarop stelt het hof de navolgende feiten vast.
2.2
Partijen hebben voorafgaand aan hun huwelijk besloten huwelijkse voorwaarden te maken. Zij hebben daartoe contact opgenomen met de notaris. Zij hebben niet voorafgaand aan de ondertekening een conceptakte ontvangen. Toen zij voor de ondertekening bij de notaris waren, hebben zij een exemplaar van de akte ontvangen en heeft de notaris een toelichting gegeven.
2.3
De huwelijkse voorwaarden van partijen houden, naast een gemeenschap van inboedel en uitsluiting van iedere andere gemeenschap van goederen, voor zover hier van belang, het volgende in:

Verrekening van inkomsten
Artikel 12
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 9, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
(…)
Artikel 14
Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze niet heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is binnen één jaar na ontbinding van het huwelijk of ingeval van scheiding van tafel en bed, binnen een jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
Artikel 15
Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
b. (…);
c. indien een echtgenoot surséance van betaling heeft verkregen, in staat van faillissement verkeert ofwel verkeerd heeft, terwijl het faillissement op andere wijze dan door homologatie van accoord is geëindigd en deze echtgenoot op grond van de verrekening een vordering op de andere echtgenoot zou verkrijgen;
d. voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
Verblijvensbeding inboedel
Artikel 19
1. Bij overlijden van een echtgenoot zullen alle tot de gemeenschap van inboedel behorende zaken zonder vergoeding geheel in eigendom verblijven aan de langstlevende der echtgenoten, tenzij alsdan opheffing der gemeenschap, echtscheiding of scheiding van tafel en bed tussen de echtgenoten bij vonnis is uitgesproken ofwel een vordering hiertoe in rechte aanhangig is.
2. (…)
Artikel 20
Wanneer het huwelijk wordt ontbonden, vindt er een verrekening plaats, dusdanig, dat ieder der echtgenoten gerechtigd is tot een waarde, gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er een algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan, met dien verstande echter, dat de in artikel 11 bedoelde premies geheel ten laste blijven van de begunstigde echtgenoot.
Geen verrekening heeft plaats wanneer ten tijde van de ontbinding:
a. een echtgenoot surseance van betaling heeft, in staat van faillissement verkeert ofwel
verkeerd heeft, terwijl het faillissement op andere wijze dan door homologatie van accoord is geeindigd en deze echtgenoot op grond van de verrekening een vordering op de andere echtgenoot zou verkrijgen;
indien het vermogen van de overleden echtgeno(o)t(e) negatief is.
(…)”.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Bij de rechtbank ligt de financiële afwikkeling van de echtscheiding van partijen voor. De vraag die partijen verdeeld houdt is of artikel 20 van de huwelijksvoorwaarden ook bij echtscheiding van toepassing is, zoals de man stelt en de vrouw betwist.
3.2
Ter gelegenheid van de comparitie bij het hof heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat het hoger beroep zich niet alleen richt tegen de tussenvonnissen van de rechtbank van 22 mei 2019 en 7 augustus 2019, maar ook tegen het tussenvonnis van 12 december 2018.
3.3
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 20 van de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat in dit geval moet worden afgerekend als ware er sprake van een algehele gemeenschap van goederen. Volgens haar volgt dit niet uit artikel 20. Dit artikel was volgens haar slechts bedoeld als finaal verrekenbeding bij overlijden. Zij wijst erop dat in artikel 12 e.v. al een verrekening is overeengekomen voor het geval van echtscheiding. In artikel 14 zou geen vervalbeding tot een jaar na ontbinding van het huwelijk zijn opgenomen als bij echtscheiding conform artikel 20 zou moeten worden afgerekend als ware er algehele gemeenschap van goederen. Artikel 14 regelt de situatie bij echtscheiding, artikel 20 die bij overlijden, aldus de vrouw. Dat artikel 20 alleen gaat over de situatie bij overlijden blijkt uit de tekst van het artikel zelf, aangezien onder letter b. wordt gesproken over “de overleden echtgeno(o)t(e)”. Daarbij komt dat het artikel is geplaatst na het verblijvensbeding bij overlijden (artikel 19). Het doel van artikel 20 was om bij overlijden van een echtgenoot successierechten te besparen voor de langstlevende echtgenoot.
3.4
De man stelt zich op het standpunt dat artikel 20 van de huwelijkse voorwaarden niet alleen de verrekening in geval van ontbinding van het huwelijk als gevolg van het overlijden van een van partijen regelt, maar elke situatie van ontbinding van het huwelijk omvat, ongeacht de oorzaak, en dus ook echtscheiding. De tekst van het artikel is ook niet beperkt tot het geval van overlijden. Dit is in afwijking van de standaardtekst en dus een bewuste aanpassing, aldus de man. Partijen hebben volgens de man altijd beoogd zoveel mogelijk te handelen als ware er sprake van een algehele gemeenschap van goederen. Er is staande huwelijk nimmer verrekend, de financiën van partijen liepen door elkaar en privérekeningen werden ook zakelijk gebruikt. Ook het feit dat er geen staat van aanbrengsten is opgesteld, ondersteunt volgens de man zijn standpunt.
3.5
Het hof zal de eerste twee grieven van de vrouw gezamenlijk bespreken. De uitleg van de overeenkomst van huwelijksvoorwaarden dient volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van het zogeheten Haviltex-criterium. Het komt daarbij aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij de hantering van deze norm dient de uitleg van een schriftelijk contract niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het contract is gesteld, maar is in praktisch opzicht de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang (Hoge Raad 20 februari 2004, NJ 2005/493). De huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan bij notariële akte. Bij de toepassing van de Haviltexmaatstaf komt dan ook gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld over de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.
3.6
Artikel 20 van de huwelijkse voorwaarden vermeldt dat het van toepassing is in geval van ontbinding van het huwelijk. Dat omvat in de regel ook de situatie van echtscheiding. Een beperking in de toepasselijkheid van het artikel tot de situatie dat de ontbinding van het huwelijk het gevolg is van overlijden is in de tekst van het artikel niet gegeven. De vrouw kon hier dan ook niet zonder meer van uitgaan. Op de comparitie bij het hof heeft zij verklaard dat notaris mr. [C] bij het passeren van de akte aan haar en de man heeft gezegd dat artikel 20 alleen geldt bij overlijden en niet bij echtscheiding. De man heeft dat gemotiveerd betwist, zodat dat niet is komen vast te staan. De vrouw heeft notaris mr. [C] niet als getuige doen horen.
De vrouw heeft verder gewezen op de vermelding van de woorden “de overleden echtgeno(o)t(e)” in letter b. van dit artikel. Hieruit leidde en leidt zij af dat het gehele artikel betrekking heeft op de situatie van overlijden. Het hof volgt haar niet in die redenering. Het artikel is zo opgebouwd dat eerst een verrekenverplichting is overeengekomen, en daarna uitzonderingen zijn opgenomen. De eerste uitzondering betreft de situatie van faillissement of surséance van betaling. Die uitzondering kan zowel van belang zijn bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding als bij ontbinding van het huwelijk door overlijden. Hieruit kan de reikwijdte van het artikel dus niet worden afgeleid. De tweede uitzondering betreft het geval dat het vermogen van de overleden echtgenoot negatief is. Weliswaar staat hier niet uitdrukkelijk vermeld dat dit alleen geldt in het geval dat het huwelijk wordt ontbonden door overlijden, terwijl deze uitzondering alleen in die situatie van toepassing is, maar dat volgt al per definitie uit het woord “overleden”. Dat de uitzondering alleen voor die situatie geldt, maakt nog niet dat het gehele artikel tot die situatie beperkt moet worden. Het enkele gebruik van het woord “de” voor de tekst “overleden echtgeno(o)t(e)” terwijl over overlijden niet eerder is gesproken acht het hof onvoldoende voor een ander oordeel. Uit de verklaring van de vrouw ter zitting volgt daarnaast dat zij haar lezing van het artikel voorafgaand aan of bij de ondertekening van de huwelijksvoorwaarden niet onder de aandacht van de notaris of de man heeft gebracht. Voor zover de vrouw de tekst al zo zou hebben gelezen, betekent dat in elk geval nog niet dat de man dit heeft moeten begrijpen en dat die lezing door hem gedeeld zou zijn. Dit is niet aannemelijk, omdat de uitleg van de vrouw niet voor de hand ligt.
3.7
De plaatsing van dit artikel na het artikel over het verblijvensbeding ter zake van de inboedel levert naar het oordeel van het hof ook geen aanwijzing voor de juistheid van de stellingen van de vrouw op. Partijen zijn het erover eens dat de akte voor een groot deel is gebaseerd op een standaardmodel. Dat partijen een bewuste keuze hebben gemaakt het artikel hier te plaatsen, is gesteld noch aannemelijk geworden. Daarbij wijst het hof erop dat het kopje boven artikel 19 niet over overlijden spreekt, maar over “verblijvensbeding inboedel”. Een samenhang tussen artikelen 19 en 20 ontbreekt dus.
3.8
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man de bewijslast draagt van het feit dat partijen bij echtscheiding moeten overgaan tot verrekening van hun vermogens op basis van artikel 20 en dat de man dit voorshands aannemelijk heeft gemaakt met zijn uitleg over de reden voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en de tekst van het artikel, die gelet op de bewoordingen aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Het is vervolgens aan de vrouw om tegenbewijs te leveren. Zij is hier naar het oordeel van het hof niet in geslaagd. Daarbij is, naast hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, het volgende van belang.
3.9
De vrouw heeft verklaard dat zij voorhuwelijks vermogen had en dat dit de reden was voor het aangaan van de huwelijksvoorwaarden. In dat licht was het volgens de vrouw niet de bedoeling dat aan het eind van het huwelijk anders dan door overlijden zou worden afgerekend als ware er een gemeenschap van goederen. Omdat de man een andere verklaring heeft voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, de man heeft betwist dat het vermogen van de vrouw aanmerkelijk groter was dan zijn vermogen en de vrouw haar lezing niet verder met stukken heeft onderbouwd, kan aan deze enkele verklaring geen bewijs in het voordeel van de vrouw worden ontleend.
3.1
De vrouw heeft daarnaast een schriftelijke verklaring overgelegd van de medewerker van de notaris die bij het opstellen van de akte betrokken was, mr. [D] . Daarin heeft hij naar aanleiding van een vraag van de vrouw - samengevat - verklaard dat het verrekenbeding van artikel 20 moet worden gelezen als een finaal verrekenbeding bij overlijden en dat dit mede kan worden afgeleid uit punt b. van dat artikel.
3.11
Mr. [D] is daarna door de rechtbank als getuige gehoord. In dat verhoor heeft hij, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“Ik heb de akte huwelijksvoorwaarden van partijen opgesteld in 1995. Ik heb daar gezien het tijdsverloop bijna geen herinnering meer aan. (…)
Met de kennis van nu zeg ik dat artikel 20 zowel ziet op echtscheiding als overlijden. Bij eerste lezing van het artikel ging ik er vanuit dat je kunt verdedigen dat het artikel alleen bij overlijden geldt. Ik heb inmiddels echter een aantal andere akten van andere partijen bekeken die in 1995 zijn gepasseerd. In die akten werd in artikel 20 expliciet genoemd, als dat de bedoeling was, dat het artikel alleen bij overlijden van toepassing was. Ik heb geen aantekeningen in het dossier hierover, ik moet partijen dan wel een van hen hier telefonisch over gesproken hebben. Ik weet niet meer hoe de tekst van artikel 20 tot stand is gekomen. Ik ben wel afgeweken van de standaard tekst, in de zin dat in die tekst expliciet staat dat het artikel alleen bij overlijden geldt als dat de bedoeling is, terwijl hier over ontbinding van huwelijk wordt gesproken. Ik weet niet waarom partijen huwelijks voorwaarden wilden maken.
(…)
Artikel 12 is een jaarlijks verrekenbeding met een vervalbeding in artikel 14, artikel 20 is een finaal verrekenbeding. Als je tijdens het huwelijk gaat verrekenen, kun je iets uit de risicosfeer van partijen houden. Artikel 20a kan ook zien op de situatie van overlijden. Ik geef toe dat het inconsequent lijkt dat je een jaarlijks verrekenbeding met vervalbeding hebt en een finaal verrekenbeding.”
3.12
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ondersteunt de verklaring van mr. [D] de lezing van de vrouw niet. Hoewel niet duidelijk is waarom is afgeweken van de standaardtekst, volgt uit de getuigenverklaring van mr. [D] nogmaals dat het juist voor de hand had gelegen als het de bedoeling was dat artikel 20 alleen zou gelden bij ontbinding van het huwelijk door overlijden dit expliciet op te nemen. De vrouw heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat dit in artikel 20 niet uitdrukkelijk is vermeld. Ook hebben - anders dan de vrouw betoogt - het periodieke verrekenbeding in artikel 12 en het finale verrekenbeding in artikel 20 voldoende zelfstandige betekenis naast elkaar en komen in de notariële praktijk naast elkaar voor. Dat wordt niet anders doordat het recht op periodieke verrekening gedurende het huwelijk niet is vervallen.
3.13
Gelet op het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de vrouw niet is geslaagd in het tegenbewijs. Dat betekent dat het uitgangspunt is dat partijen ook in het geval van echtscheiding dienen af te rekenen alsof sprake is van een algehele gemeenschap van goederen. Grieven 1 en 2 falen.
3.14
Met haar derde grief betoogt de vrouw in wezen dat toepassing van artikel 20 van de huwelijksvoorwaarden in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dan wel dat de vordering van de man verjaard is.
3.15
Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij dit geval zijn betrokken (artikel 3:12 BW). Voorop staat dat het hof bewezen acht dat partijen zijn overeengekomen dat zij bij ontbinding van het huwelijk zouden afrekenen alsof sprake was van een algehele gemeenschap van goederen. Redelijkheid en billijkheid brengen als uitgangspunt mee dat partijen hun afspraken moeten nakomen.
3.16
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd dat er geen bewijs is geleverd van de stellingen van de man. Hiervóór heeft het hof echter anders geoordeeld. Daarnaast heeft de vrouw gewezen op artikel 15 letter d van de huwelijksvoorwaarden, op grond waarvan in geval van bijzondere omstandigheden geen verrekening plaatsvindt. Het hof is van oordeel dat artikel 15 slechts van toepassing is op het periodieke verrekenbeding dat is opgenomen in artikel 12, aangezien sprake is van een logisch verband tussen de artikelen 12 tot en met 15. Uit niets volgt dat partijen ook bedoeld hebben dit van toepassing te verklaren op het finale verrekenbeding van artikel 20. Of de door de vrouw gestelde omstandigheden kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden kan daarom in het midden blijven. Welke rechtsbeginselen en rechtsovertuigingen of maatschappelijke belangen zich in dit geval tegen finale verrekening verzetten, heeft de vrouw niet gesteld. Verder heeft zij haar persoonlijke belang om niet finaal te verrekenen niet getalsmatig onderbouwd. Tegenover het persoonlijke belang van de vrouw om niet te verrekenen staat het persoonlijke belang van de man om uitvoering te geven aan de overeengekomen verrekening. De vrouw heeft zelf verklaard dat de notaris die de akte heeft gepasseerd deze met partijen heeft doorgenomen. Voor zover haar op dat moment niet duidelijk was dat er aan het einde van het huwelijk afgerekend zou moeten worden ongeacht de wijze waarop het huwelijk zou eindigen, had het op haar weg gelegen dit te verifiëren. Dat heeft zij niet gedaan. Het is haar risico dat zij mogelijk van een verkeerde veronderstelling is uitgegaan. Gelet hierop is er geen grond om haar beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te honoreren.
3.17
De rechtsvordering van de man tot nakoming van de verbintenissen die voortvloeien uit artikel 20 van de huwelijkse voorwaarden is ook niet verjaard. De vordering van de man uit het finaal verrekenbeding ontstond en is opeisbaar geworden door de indiening van het echtscheidingsverzoek op 29 mei 2013. Dit volgt uit artikel 1:142 lid 1, aanhef en onder b, BW. De verjaringstermijn bedraagt op grond van artikel 3:307 lid 1 BW vijf jaren. De vervaltermijn van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden is niet van toepassing, omdat dit alleen betrekking heeft op de periodieke verrekening op grond van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden. De dagvaarding dateert van 2 oktober 2017. In de dagvaarding is uitdrukkelijk een beroep op artikel 20 van de huwelijkse voorwaarden gedaan. De man heeft dus tijdig een beroep op finale verrekening gedaan.
3.18
Voor zover de vrouw zich beroept op vernietiging wegens dwaling, misbruik van omstandigheden en onvoorziene omstandigheden, heeft zij geen feiten gesteld die het beroep daarop kunnen dragen. De vrouw heeft niet gesteld wat de man volgens haar wist of heeft gedaan dat een beroep op een van deze bepalingen kan rechtvaardigen. Zij verwijst wederom naar artikel 15 van de akte van huwelijksvoorwaarden, welk artikel niet voor deze situatie is geschreven. Het hof passeert dit beroep daarom. De derde grief faalt.
3.19
De vierde grief van de vrouw heeft betrekking op de peildatum. Hoewel de rechtbank in het laatste tussenvonnis heeft bepaald dat zij een deskundige zal benoemen om het vermogen van partijen in kaart te brengen, heeft de rechtbank zich (nog) niet (definitief) over de te hanteren peildatum uitgelaten. De rechtbank heeft slechts een voorlopig oordeel gegeven in het vonnis van 15 augustus 2018. Het (definitief) vaststellen van een peildatum had wel voor de hand gelegen, omdat anders geen goede opdracht aan de deskundige kan worden geformuleerd. Het hof ziet daarom aanleiding, mede om te voorkomen dat hierover tussen partijen een nieuwe discussie kan ontstaan, hierover thans te beslissen. Beide partijen hebben zich hierover in de stukken in hoger beroep ook voldoende uitgelaten.
3.2
Artikel 1:142 lid 1 BW bepaalt dat de peildatum voor zowel de samenstelling als de omvang van het te verrekenen vermogen het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding is. Dat is in dit geval 29 mei 2013. Het hof ziet geen aanleiding daarvan in dit geval af te wijken. Weliswaar woonden partijen al geruime tijd gescheiden, maar beiden hadden het in hun macht desgewenst eerder een verzoek tot echtscheiding in te dienen. Met name ziet het hof geen aanleiding aan te sluiten bij het tijdstip dat volgt uit artikel 15 van de huwelijksvoorwaarden, omdat partijen nu juist voor een finaal verrekenbeding een dergelijke bepaling niet zijn overeengekomen.
3.21
Gelet op het voorgaande slaagt de vierde grief in zoverre dat het hof de peildatum zal vaststellen.
3.22
In haar vijfde grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ongemotiveerd voorbijgegaan is aan haar vordering op grond van artikel 843a Rv tot inzage van stukken die de man onder zich heeft. Met de man is het hof van oordeel dat de rechtbank hierover nog geen beslissing heeft gegeven en die vordering niet heeft toegewezen en ook nog niet heeft afgewezen. Gelet op de stand van de procedure was dat ook nog niet nodig, aangezien een deskundige benoemd zal worden die de nodige informatie zal kunnen opvragen. Grief 5 faalt.

4.De slotsom

4.1
Gezien het voorgaande slaagt grief 4, de overige grieven falen. Het hof zal de vonnissen van 12 december 2018 en 7 augustus 2019 bekrachtigen en het vonnis van 22 mei 2019 voor zover het de te hanteren peildatum betreft vernietigen.
4.2
Beide partijen hebben gevorderd dat de andere partij in de kosten van beide instanties wordt veroordeeld. Ter comparitie hebben zij de vordering ingetrokken voor zover het de kosten in eerste aanleg betreft, omdat de rechtbank nog geen beslissing heeft genomen over de proceskosten. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof de vrouw in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de man veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de man zullen worden vastgesteld op:
- exploot € 99,02
- griffierecht € 324,-
totaal verschotten € 423,02
- salaris advocaat € 2.148,- (2 punten x tarief II).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank van 12 december 2018 en 7 augustus 2019;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 22 mei 2019, behoudens voor zover het de te hanteren peildatum betreft, vernietigt dit vonnis in zoverre en bepaalt, opnieuw recht doende, de peildatum voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen op 29 mei 2013;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man vastgesteld op € 423,02 voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst de zaak naar de rechtbank om op de hoofdzaak te worden beslist.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, J.H. Lieber en R.A. Eskes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2020.