In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1993 en wonende in Almere, was eerder veroordeeld voor openlijke geweldpleging en had hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Het hof oordeelde dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat hij handelde uit noodweer, zoals zijn raadsman had betoogd. De verdediging stelde dat de verdachte zijn moeder had willen verdedigen tegen een aanval van de benadeelde partij, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof concludeerde dat de verdachte samen met zijn vader geweld had gepleegd tegen de benadeelde partij op 21 mei 2017 in Almere, en dat er geen sprake was van een rechtvaardigende noodzaak voor zijn handelen. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 20 uren, met een proeftijd van één jaar. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd afgewezen, omdat het hof oordeelde dat behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte strafbaar verklaarde voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.