ECLI:NL:GHARL:2020:4881

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
21-000353-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mishandeling en veroordeling voor openlijke geweldpleging met geslaagd beroep op noodweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1963 en woonachtig in Almere, was in eerste aanleg veroordeeld voor mishandeling en openlijke geweldpleging. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van mishandeling, omdat het beroep op noodweer is geslaagd. De verdachte heeft verklaard dat hij zich verdedigde tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door de aangever, die zijn tuin was binnengedrongen en hem had geslagen. Het hof achtte de toedracht zoals door de verdachte geschetst aannemelijk en oordeelde dat zijn handelen gerechtvaardigd was.

Ten aanzien van de openlijke geweldpleging, waarbij de verdachte samen met zijn zoon geweld heeft gepleegd tegen de aangever, heeft het hof geoordeeld dat de verdachte opzet had op de geweldshandelingen en dat hij een significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften in acht genomen en de beslissing op 26 juni 2020 uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000353-18
Uitspraak d.d.: 26 juni 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 5 januari 2018 met parketnummer 16-093171-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde tot een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij zal toewijzen tot
€ 363,62, hoofdelijk en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. D. Bektesevic, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij voornoemd vonnis ter zake van mishandeling en openlijke geweldpleging, zoals ten laste gelegd onder 1 en 2, veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis. Daarnaast heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot € 748,62, hoofdelijk, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en vermeerderd met de wettelijke rente. De benadeelde partij is voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 21 mei 2017 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, [benadeelde partij] heeft mishandeld door
- te slaan met een lat/balk/stok, althans een voorwerp, tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde partij] en/of
- te slaan/stompen in/tegen het gezicht/hoofd, althans tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde partij] en/of
- te duwen/trekken tegen/aan het lichaam van voornoemde [benadeelde partij] ;
2.
hij op of omstreeks 21 mei 2017 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, openlijk, te weten, in/bij een steeg/brandgang achter de woningen gelegen aan de [adres] en/of [adres] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [benadeelde partij] door voornoemde [benadeelde partij]
- te slaan/stompen in/tegen het gezicht/hoofd, althans het lichaam en/of
- te trappen/schoppen tegen het lichaam en/of
- te duwen/trekken tegen/aan het lichaam.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak ten aanzien van feit 1

Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De feitelijke toedracht zoals deze door verdachte is geschetst is aannemelijk geworden. Verdachte zag zich geconfronteerd met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en heeft zich hiertegen verdedigd.
Indien de verdediging een beroep doet op noodweer, dan moet het hof allereerst beoordelen of het de feitelijke toedracht aannemelijk acht.
Vaststaat dat het op 21 mei 2017 tot een treffen is gekomen tussen verdachte en aangever [benadeelde partij] , die naast elkaar wonen aan de [adres] in Almere. Tussen hen bestond al enige tijd onenigheid over onder meer een schutting. De ruzie werd aanvankelijk gesust door een buurman.
Uit het dossier volgt dat er in feite sprake is geweest van twee stadia van deze ruzie. Het eerste betreft een 1-op-1-treffen tussen verdachte en aangever, waarbij verdachte gebruik heeft gemaakt van een lat. Dit gaat om de situatie die onder 1 is ten laste gelegd. Het tweede stadium behelst de na stadium 1 opgetreden gebeurtenis in de brandgang achter de tuinen, waarbij meer personen aanwezig zijn geweest (ten laste gelegd onder 2).
Verdachte heeft over het eerste stadium verklaard dat hij bezig was zijn heg te snoeien toen er een discussie ontstond tussen aangever [benadeelde partij] en hem. Aangever is vervolgens zijn tuin in gekomen en heeft hem direct geslagen en geduwd, waardoor verdachte op de grond is gevallen. Hierop heeft verdachte een lat gepakt. Verdachte heeft aangever met de lat geslagen en aangever heeft hem geslagen.
Ook uit de verklaring van aangever [benadeelde partij] volgt dat aan de ruzie een discussie is voorafgegaan. Volgens aangever stond hij in de steeg toen verdachte op hem af kwam lopen met een balk in zijn handen. Hij werd meerdere keren geslagen met de balk. Aangever heeft verdachte vervolgens om zijn nek vastgepakt en in het gezicht geslagen.
De verklaringen van aangever [benadeelde partij] en verdachte over de toedracht en het verloop van het onder 1 ten laste gelegde handgemeen lopen uiteen. Beide mannen stellen dat de ander (onverhoeds) de aanval heeft ingezet en dat zij daarop hebben gereageerd. Het dossier bevat geen verklaringen van personen die getuige zijn geweest van dat deel van de ruzie.
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof de verklaring van verdachte niet ongeloofwaardig. Het hof ziet in het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor deze stelling. Gelet op de inhoud van het dossier acht het hof de door de verdediging gestelde toedracht dan ook in voldoende mate aannemelijk geworden om daarmee bij de bewijswaardering rekening te kunnen houden.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de door de verdachte geschetste toedracht van dit deel van de ruzie een beroep op noodweer rechtvaardigt. Meer concreet moet het hof de vraag beantwoorden of het door verdachte begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd een beroep op noodweer rechtvaardigen. In de door verdachte geschetste toedracht was sprake van een noodweersituatie op het moment dat aangever [benadeelde partij] verdachte duwde en sloeg, waardoor verdachte op de grond viel. Er was aldus sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte waartegen hij zich mocht verdedigen. Er bestond voor verdachte, die onverhoeds werd aangevallen in zijn eigen tuin, geen reële mogelijkheid om zich, zonder geweld te gebruiken, aan deze aanranding te onttrekken. Het hof is van oordeel dat verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was. Bovendien was onder de geschetste omstandigheden – gezien het onverhoedse karakter van aangevers optreden, in aangevers eigen tuin - de gekozen wijze van verdediging (met een voorhanden liggende lat) tegen de aanranding geboden om zich adequaat te kunnen verdedigen. Hoewel de lezing van verdachte en aangever over het door verdachte gehanteerde voorwerp – respectievelijk een lat en een balk - ook uiteen loopt, ziet het hof geen aanleiding de lezing van verdachte op dit punt niet te volgen. Van het door aangever opgelopen letsel zijn foto’s in het dossier opgenomen, waarvan enkele goed zijn toe te schrijven aan een striemend treffen door een kaarsrecht voorwerp. De foto’s noch de daarvan beschreven medische letselverklaring bieden echter onvoldoende grond om er van uit te gaan dat de manier van inzet van dit voorwerp door verdachte daarbij disproportioneel is geweest.
Met de term ‘mishandeling’ in de zin van artikel 300 Wetboek van Strafrecht wordt mede de wederrechtelijkheid van de gedraging tot uitdrukking gebracht. Onder mishandeling wordt daarom verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn, waarvoor geen rechtvaardigheidsgrond bestaat. Nu aannemelijk is dat verdachte het door hem gepleegde geweld in noodweer heeft gepleegd, kan niet worden bewezen dat de ten laste gelegde gedraging wederrechtelijk is gepleegd. Het verweer slaagt. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van dit feit.

Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 2

Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota primair vrijspraak bepleit. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat het bestanddeel ‘in vereniging’ niet kan worden bewezen, omdat geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn zoon.
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Het hof stelt voorop dat van het ‘in vereniging’ plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. Er kan sprake zijn van evident nauw en bewust samenwerken, maar de strafbaarstelling van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht is mede toepasselijk op – en wordt ook frequent toegepast bij – openlijk geweld dat bestaat uit een meer diffuus samenstel van uiteenlopende, tegen personen of goederen gerichte geweldshandelingen en dat plaatsvindt binnen een ongestructureerd, mogelijk spontaan samenwerkingsverband met een eigen – soms moeilijk doorzichtige – dynamiek. De voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan dus zeker ook bij dit delict verschillende verschijningsvormen hebben. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Zoals hiervoor is overwogen is het op 21 mei 2017 tot een uit twee stadia bestaand treffen gekomen tussen verdachte en aangever [benadeelde partij] .
Na een woordenwisseling zijn verdachte en aangever slaags geraakt, waarbij verdachte aangever met een balk/lat heeft geslagen (stadium 1). Buurman [naam] hoorde dat er iets aan de hand was en is gaan kijken. Hij zag verdachte en aangever in de steeg bij de ingang van de tuin van verdachte tegen elkaar aan staan. Hij heeft de ruzie gesust en zag dat verdachte op zijn verzoek de balk die hij vast had in zijn eigen tuin gooide.
Hierna heeft zich het tweede stadium van de ruzie voorgedaan.
Buurman [naam] heeft verklaard dat er opnieuw een discussie ontstond tussen verdachte en aangever. Nadat aangever tegen verdachte iets zei in de trant van ‘Ga lekker terug naar Diemen’ begonnen verdachte en aangever opnieuw te vechten. Ze duwden elkaar en sloegen over en weer met de vuisten in het gezicht. Buurman [naam] sprong er tussen en werd ook diverse keren geraakt. Ook de zoon van verdachte, medeverdachte [naam] , mengde zich in het gevecht. Hij sloeg en trapte aangever. Deze buurman heeft verklaard dat hij aan het duwen en trekken was tijdens het gevecht en dat hij hem moest tegenhouden. Ze waren met zijn allen aan het vechten. Na vier à vijf seconden stopte het gevecht. Aangever ging terug naar zijn woning en verdachte bleef staan. De vrouw van verdachte is niet betrokken geweest bij het gevecht, want zij stond op enige afstand.
Uit het vorenstaande volgt dat verdachte tegelijkertijd met zijn zoon geweldshandelingen, bestaande uit onder meer slaan, heeft gepleegd tegen aangever [benadeelde partij] .
Op grond hiervan staat voor het hof vast dat verdachte door te handelen als hiervoor vermeld, opzet heeft gehad op de ten laste gelegde geweldshandelingen en daaraan een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Verdachte en de zijnen waren getalsmatig in de meerderheid ten opzichte van aangever. Uit het dossier leidt het hof af dat het niet anders kan dan dat verdachte zich ervan bewust is geweest dat zijn zoon eveneens deelnam aan deze geweldpleging, in het bijzijn van buurtbewoners, en dat verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet had op het in vereniging plegen van geweld. Daarmee is het verweer verworpen en komt het hof tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 21 mei 2017 te Almere, openlijk, te weten, in/bij een steeg/brandgang achter de woningen gelegen aan de [adres] en [adres] , in elk geval op of aan de openbare weg en op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [benadeelde partij] door voornoemde [benadeelde partij]
- te slaan/stompen tegen het gezicht/hoofd en
- te trappen/schoppen tegen het lichaam en
- te duwen tegen het lichaam.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat verdachte ook ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte zag zich geconfronteerd met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en heeft zich hiertegen verdedigd. Aldus moet verdachte worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
Verdachte heeft van meet af aan aangegeven dat aangever [benadeelde partij] na een woordenwisseling zijn tuin in kwam en op hem in begon te slaan. Hij pakte ter verdediging een balk en sloeg ermee. Daarna kregen verdachte en aangever opnieuw woorden, waarna aangever de zoon van verdachte, medeverdachte [naam] , sloeg.
In hoger beroep is daarnaast door verdachte verklaard dat aangever eerst zijn vrouw had geslagen en vervolgens zijn zoon [naam] , die er tussen was gekomen, waarna het voor de tweede keer escaleerde.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de hiervoor vastgestelde, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Hieruit volgt dat verdachte zich weliswaar in eerste instantie (gerechtvaardigd) heeft verdedigd tegen aangever, maar dat deze ruzie is gesust en dat verdachte en aangever vervolgens opnieuw slaags zijn geraakt, waarbij ook de zoon van verdachte aangever heeft geslagen. Ten aanzien van de opnieuw opgelaaide ruzie acht het hof het op grond van de getuigenverklaringen aannemelijk dat verdachte en aangever elkaar in de haren zijn gevlogen na de opmerking ‘Ga lekker terug naar Diemen’. Anders dan de verdediging acht het hof het niet aannemelijk dat aangever de vrouw van verdachte heeft geslagen of geduwd noch dat hij medeverdachte [naam] heeft geslagen, waarna de tweede confrontatie zou zijn begonnen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte de hem verweten gedraging(en) niet heeft verricht in een situatie waarin en op een moment waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het verweer wordt verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien er ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 21 mei 2017 schuldig gemaakt aan openlijk geweld jegens [benadeelde partij] door die [benadeelde partij] samen met zijn zoon, in het bijzijn van zijn echtgenote en buren, te slaan en te schoppen.
Op 21 mei 2017 is een langlopend burenconflict tussen verdachtes gezin en buurman [benadeelde partij] geëscaleerd. Na een woordenwisseling is in de brandgang achter de woningen (opnieuw) een handgemeen ontstaan tussen verdachte en [benadeelde partij] , waarbij verdachte samen met zijn zoon aangever [benadeelde partij] heeft geslagen en getrapt.
Door zijn handelen heeft verdachte samen met zijn zoon inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever [benadeelde partij] . Daarnaast leveren dergelijke feiten ook gevoelens van onveiligheid op in de samenleving in zijn algemeenheid.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat uit het dossier volgt dat aangever [benadeelde partij] zich ook niet onbetuigd heeft gelaten. Bovendien is gebleken dat de situatie inmiddels tot bedaren is gekomen en dat er zich geen nieuwe incidenten hebben voorgedaan. Dit alles weegt het hof ten voordele van verdachte mee bij het bepalen van de straf.
Uit het de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 14 mei 2020 blijkt dat verdachte eenmaal een transactie heeft voldaan wegens een andersoortig strafbaar feit.
Het hof houdt verder rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof zijn besproken.
Alles afwegend acht het hof de oplegging van een taakstaf van 40 uren passend en geboden. In de omstandigheden waaronder het feit is begaan, in het bijzonder ook in het aandeel van aangever, ziet het hof aanleiding om deze straf geheel voorwaardelijk op te leggen, met een proeftijd van één jaar.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.248,62. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 748,62. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij gemotiveerd betwist. Zoals hiervoor onder de strafoplegging is overwogen, heeft het hof rekening te houden met een eigen aandeel in de hier aan de orde zijnde gebeurtenissen van de benadeelde partij. Voorts zijn in de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij bijkomende zaken geschetst, waarvan het hof niet zonder meer kan vaststellen of deze bijkomende zaken in rechtstreeks causaal verband staan tot het bewezenverklaarde feit, en daarmee aan de geleden schade ten grondslag hebben gelegen.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. E.M.J. Brink en mr. H.K. Elzinga, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Brink, griffier,
en op 26 juni 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. H.K. Elzinga is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.