ECLI:NL:GHARL:2020:4854

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
WETVVS P2020-0064
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tot wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak in het kader van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties

In deze zaak gaat het om een bezwaarschrift dat is ingediend door de veroordeelde tegen de voorgenomen overdracht van zijn straf aan Italië, zoals voorgesteld door de Minister voor Rechtsbescherming. De veroordeelde, die in Nederland verblijft, is eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar voor ernstige misdrijven, waaronder poging tot doodslag. De Minister heeft besloten om de rechterlijke uitspraak van de rechtbank Limburg aan Italië te zenden voor tenuitvoerlegging, maar de veroordeelde heeft bezwaar gemaakt op grond van artikel 2:27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS). Het hof heeft de zaak behandeld in raadkamer, waarbij zowel de veroordeelde als zijn raadsvrouw en de advocaat-generaal zijn gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de Minister niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen, gezien de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, waaronder zijn beperkte banden met Italië en het feit dat zijn verblijfsrecht in Nederland nog niet onherroepelijk is beëindigd. Het hof heeft het bezwaar van de veroordeelde gegrond verklaard, wat betekent dat de overdracht van de straf aan Italië niet doorgaat. De beslissing van het hof is op 25 juni 2020 gegeven.

Uitspraak

WETVVS P20-0064

Beschikking van 25 juni 2020

BESCHIKKING

gegeven naar aanleiding van een op 17 februari 2020 ter griffie van dit hof ingekomen bezwaarschrift, op grond van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) ingediend door de veroordeelde, genaamd:

[Veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum en -plaats] (Italië),
thans gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen: de veroordeelde.
Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder:
  • het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 augustus 2018, waarbij aan de veroordeelde een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren is opgelegd;
  • de beschikking van de Minister van Justitie en Veiligheid van 23 mei 2019, betreffende de beëindiging van het verblijfsrecht van de veroordeelde en de ongewenstverklaring van de veroordeelde;
  • een Verklaring over de strafoverdracht van de veroordeelde, gedateerd 17 november 2019
  • het uittreksel Justitiële Documentatie van de veroordeelde van 19 november 2019;
  • de brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 28 november 2019, namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, gericht aan het ‘Ministerie van Veiligheid en Justitie’ betreffende de beantwoording van een drietal, bij verzoek van 5 november 2019 aan de IND, gestelde vragen;
  • de kennisgeving van de Minister voor Rechtsbescherming van 4 februari 2020 van het voornemen van het besluit tot het toezenden van het hiervoor genoemde vonnis aan de Italiaanse autoriteiten ter overname van de vrijheidsbenemende straf op grond van hoofdstuk 2, afdeling 3 van de WETVVS;
  • het bezwaarschrift namens de veroordeelde van 14 februari 2020, met bijlagen, ingekomen ter griffie op 17 februari 2020;
  • een e-mailbericht van [ambtenaar van het ministerie] van 4 juni 2020 namens het Ministerie van Justitie en Veiligheid, betreffende een schriftelijke reactie op het bezwaarschrift van de veroordeelde;
  • een e-mailbericht van de raadsvrouw van de veroordeelde mr. S. Selbach van 9 juni 2020, met als bijlage een begeleidende brief met aanvullende stukken ten behoeve van de bezwaarprocedure bij het gerechtshof, welke stukken onder meer zien op de indiening van een beroepschrift tegen een beslissing tot ongegrondverklaring van het tegen de beschikking van 23 mei 2019 gerichte bezwaar en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, alsmede een verklaring van [betrokkene] , die de zorg draagt voor de minderjarige zoon van de veroordeelde.

Vreemdelingrechtelijke voorgeschiedenis en procesgang

De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Limburg van 22 augustus 2018 in de zaken met de parketnummers [arrondissementsparketnummer 1] en [arrondissementsparketnummer 2] ter zake van poging tot zware mishandeling, wederspannigheid en de voortgezette handeling van poging tot doodslag en tweemaal zware mishandeling, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur vijf jaren, met aftrek van voorarrest. Dit arrest is onherroepelijk geworden op 1 oktober 2018.
Bij beschikking van 23 mei 2019 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid het verblijfsrecht van de veroordeelde beëindigd en heeft hem ongewenst vreemdeling verklaard. Daartegen is namens de veroordeelde een bezwaarschrift ingediend. Blijkens de door de raadsvrouw bij het onderhavige bezwaarschrift gevoegde gronden voor het bezwaarschrift tegen de voornoemde beschikking, gedateerd 30 september 2019, richt dit bezwaar zich (in ieder geval) tegen de beslissing tot beëindiging van het verblijfsrecht van de veroordeelde. Uit de brief van de IND van 28 november 2019 komt naar voren dat de beslissingen tot beëindiging van het verblijfsrecht en tot ongewenstverklaring van de veroordeelde nog niet onherroepelijk zijn geworden. Dit strookt met de door de raadsvrouw op 9 juni 2020 aan het hof overgelegde stukken waaruit naar voren komt dat tegen een besluit van 12 mei 2020 tot ongegrondverklaring van het tegen de beschikking van 23 mei 2019 gerichte bezwaar bij brief van 8 juni 2020 beroep is ingesteld.
Bij brief van 4 februari 2020 heeft de Minister voor Rechtsbescherming de veroordeelde in kennis gesteld van zijn voornemen om de rechterlijke uitspraak van 22 augustus 2018 aan Italië te zenden met het oog op verdere tenuitvoerlegging aldaar en de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om op grond van 2:27, derde lid WETVVS tegen dit voornemen bezwaar in te dienen bij dit hof.
De veroordeelde heeft bij een op 17 februari 2020 ter griffie van dit hof ingekomen brief bezwaar gemaakt tegen de toezending van de rechterlijke uitspraak aan Italië met het oog op tenuitvoerlegging aldaar.
Het hof heeft dit bezwaarschrift, en de daaraan ten grondslag liggende stukken, op 11 juni 2020 in raadkamer behandeld. Gehoord zijn de veroordeelde en diens raadsvrouw mr. S. Selbach, advocaat in Maastricht, evenals de advocaat-generaal mr. L.H.J. Vijlbrief‑Smit.

Overwegingen

Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsvrouw
Er is door en namens veroordeelde bezwaar gemaakt tegen de toezending van voornoemd vonnis aan Italië wegens – kort gezegd – het feit dat de bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot de verblijfsstatus en ongewenstverklaring van de veroordeelde nog niet onherroepelijk is, alsmede dat de persoonlijke belangen van de veroordeelde zwaarder moeten wegen in de belangenafweging. Daartoe heeft de raadsvrouw mede verwezen naar de gronden die zij heeft ingediend bij het bezwaarschrift tegen de beschikking van 23 mei 2019, welke gronden zij in het kader van het onderhavige bezwaarschrift heeft herhaald.
De persoonlijke belangen van de veroordeelde zijn op twee aspecten toegelicht. Het eerste is dat de veroordeelde hier een (gezins)leven heeft opgebouwd. Door de overdracht van de straf aan Italië wordt het recht dat de veroordeelde toekomt op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geschonden, in het bijzonder omdat het voor de veroordeelde dan niet mogelijk is om persoonlijk contact met zijn minderjarige Nederlandse zoon te hebben. Het tweede aspect is dat de veroordeelde slechts gedurende zijn eerste twee levensjaren in Italië heeft gewoond en geen Italiaans speekt.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen en dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. Daarbij heeft de advocaat-generaal de volgende aspecten in aanmerking genomen:
  • dat het verblijfsrecht van de veroordeelde is beëindigd en dat hij ongewenst is verklaard;
  • dat de veroordeelde korter dan vijftien jaren in Nederland verblijft en dat aan hem een gevangenisstraf voor een duur van meer dan twaalf maanden is opgelegd;
  • dat de IND heeft geoordeeld dat de veroordeelde een reëel en actueel gevaar is voor de Nederlandse samenleving;
  • dat verdachte hier geen huisvesting of werk heeft en dat het contact met zijn zoon beperkt is tot contact in het kader van een Jeugdzorg-project;
  • dat aan de formele voorwaarden voor overdracht op grond van de WETVVS is voldaan.
Het oordeel van het hof
De voorwaarden
Op grond van artikel 2:27, vierde lid, WETVVS dient het hof te beoordelen of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen.
Het hof zal eerst nagaan of aan de formele voorwaarden is voldaan.
Artikel 2:24 WETVVS luidt als volgt:
Een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan aan de uitvoerende lidstaat worden gezonden, met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar, indien:
  • a. de veroordeelde zich in Nederland of in de uitvoerende lidstaat bevindt; en
  • b. de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat met de toezending heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
  • c. de veroordeelde om de toezending heeft verzocht of daarmee heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
  • d. Onze Minister zich ervan heeft vergewist, al dan niet na overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in die staat.
Ad a). De veroordeelde – die de Italiaanse nationaliteit heeft – bevindt zich in Nederland.
Ad b). Op grond van artikel 2:25, aanhef en onder b, van de WETVVS is sprake van een geval waarin de instemming van Italië niet is vereist. De veroordeelde is onderdaan van de uitvoerende lidstaat en bij beschikking van de Minister van Justitie en Veiligheid van 23 mei 2019 ongewenst verklaard.
Ad c). Uit artikel 2:26, aanhef en onder b, van de WETVVS volgt dat de instemming van de veroordeelde in dit geval niet is vereist nu hij ongewenst is verklaard.
Ad d). Van overleg met de bevoegde autoriteiten van Italië blijkt niet. Bij de stukken bevindt zich echter een afschrift van de beschikking van 23 mei 2019 tot ongewenstverklaring van veroordeelde. Uit die beschikking valt onder meer af te leiden dat de veroordeelde is geboren in Italië, dat hij op tweejarige leeftijd naar Brazilië is verhuisd, dat hij in 2007 weer naar Europa is verhuisd en dat hij van 1 september 2007 tot 30 maart 2009 ingeschreven heeft gestaan op een school in Lanaken (België), dat hij sinds 9 november 2012 in Nederland ingeschreven staat in de Basisregistratie Personen en dat zijn moeder in Brazilië woont. Uit de schriftelijke reactie van 4 juni 2020, komt naar voren dat bij het voorgenomen besluit is betrokken: het strafrestant van de veroordeelde, de verblijfsrechtelijke status van de veroordeelde en het advies van de officier van justitie van het arrondissementsparket Limburg. Op basis van deze informatie is de conclusie getrokken dat de veroordeelde geen mogelijkheid tot resocialisatie in Nederland heeft.
Het hof heeft ook na te gaan of de minister overigens tot de voorgenomen beslissing kan komen.
Het hof is in dit verband nagegaan in hoeverre de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf aan Italië de reclassering van de veroordeelde zal bevorderen. Daarbij stelt het hof voorop dat de ongewenstverklaring van de veroordeelde nog niet onherroepelijk is, dat de gevraagde voorlopige voorziening nog niet is behandeld en dat op dit moment niet vaststaat dat de veroordeelde niet in Nederland zal kunnen resocialiseren.
Zoals hiervoor overwogen, heeft de veroordeelde slechts de eerste twee jaren van zijn leven in Italië gewoond. Daarna is hij met zijn moeder naar Brazilië verhuisd. Naar eigen zeggen is hij daarna bij de vriend van zijn moeder in Limburg komen wonen. Gelet op de inschrijving bij een school in België vlak over de grens met Nederland, gaat het hof er van uit dat dit in 2007 is geweest. In Nederland heeft hij een relatie gehad waaruit in 2014 een zoon is geboren. De veroordeelde heeft verder aangegeven dat hij de Italiaanse taal niet machtig is. Tijdens de behandeling in raadkamer heeft de veroordeelde desgevraagd tevens verklaard dat hij geen contact heeft met zijn Italiaanse biologische vader of andere familieleden in Italië. In de overige aan het geding ten grondslag liggende stukken worden deze omstandigheden niet betwist.
Het hof heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat de veroordeelde taalkundige, culturele, sociale, economische of andere banden heeft met Italië. De familiale banden zijn zeer beperkt. Uit de onderliggende stukken heeft het hof niet kunnen opmaken waarom veroordeelde desondanks gebaat is bij een resocialisatie in Italië.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen. Dit betekent dat het bezwaar van de veroordeelde gegrond is.

Beslissing

Het hof:
Verklaart het bezwaar gegrond.
Aldus gegeven door
mr. N.C. van Lookeren Campagne als voorzitter,
mr. M.E. van Wees en als mr. M. Keppels raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren als griffier,
en gegeven op 25 juni 2020.