ECLI:NL:GHARL:2020:4752

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
200.273.679
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en zorgkorting in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de toepassing van zorgkorting. De verzoekster, de vrouw, heeft in eerste aanleg een beschikking gekregen waarin de man werd veroordeeld tot betaling van € 33,- per maand per kind als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. De vrouw is in hoger beroep gegaan met tien grieven, die allemaal betrekking hebben op het zorgkortingspercentage dat door de rechtbank is gehanteerd. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte 35% heeft toegepast en verzoekt het hof om dit percentage te verlagen naar 15% op basis van de zorgregeling die zij en de man hebben afgesproken.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij beide partijen de mogelijkheid hebben gekregen om schriftelijk hun standpunten naar voren te brengen. De minderjarige kinderen zijn in de gelegenheid gesteld om hun mening te geven, maar hebben hiervan geen gebruik gemaakt. Het hof heeft de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen toegepast en vastgesteld dat de man een bijdrage van € 574,- per maand dient te leveren in de kosten van de kinderen. Na beoordeling van de zorgregeling en de argumenten van beide partijen, heeft het hof geconcludeerd dat een zorgkortingspercentage van 25% passend is, in plaats van de 35% die eerder was vastgesteld.

De uiteindelijke beslissing van het hof is dat de man met ingang van 1 september 2018 € 187,- per maand aan de vrouw moet betalen als kinderalimentatie, wat neerkomt op € 93,50 per kind. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken op 23 juni 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.273.679
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 481353)
beschikking van 23 juni 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.G. Versteeg te Bussum,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.J. Zeilstra te Amsterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 7 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 6 februari 2020;
  • het verweerschrift met producties 1 tot en met 5;
  • een journaalbericht van mr. Versteeg van 11 mei 2020 met een begeleidende brief van diezelfde datum en producties 1 tot en met 7 en spreekaantekeningen;
  • een journaalbericht van mr. Zeilstra van 11 mei 2020 met een begeleidende brief van diezelfde datum en productie 6 en spreekaantekeningen, en
  • een journaalbericht van mr. Zeilstra van 26 mei 2020 met een reactie op de spreekaantekeningen van mr. Versteeg.
2.2
In verband met het (beleid ten aanzien van) het coronavirus heeft het hof partijen via een brief van de griffier van 15 april 2020 de mogelijkheid geboden om te kiezen voor een schriftelijke afdoening van de zaak. Beide partijen hebben het hof bericht dat zij van deze mogelijkheid gebruik wensen te maken. Het hof heeft vervolgens partijen de gelegenheid gegeven stukken en spreekaantekeningen in het geding te brengen. Beide partijen hebben van deze gelegenheid gebruikgemaakt, zoals blijkt uit het hiervoor vermelde verloop van de procedure.
2.3
De hierna nader te noemen minderjarige [de minderjarige2] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben in het verleden samengewoond en zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] ( [de minderjarige1] ), geboren [in] 2003 te [A] , en
  • [de minderjarige2] ( [de minderjarige2] ), geboren [in] 2005 te [A] .
De man heeft de kinderen erkend.
3.3
De relatie tussen partijen is begin 2015 beëindigd. Partijen zijn in april 2015 overeengekomen dat de man met ingang van april 2015 een bedrag van € 100,- per kind per maand op de kinderrekening zal storten. Verder zijn partijen in de “Relatie Beëindiging Overeenkomst” van 30 maart 2015 overeengekomen dat er geen sprake is van te betalen alimentatie tussen beide partijen.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de man - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld om met ingang van 1 september 2018 een bedrag van € 33,- per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen (hierna ook: kinderalimentatie). Voorts heeft de rechtbank bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2
De vrouw is met tien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Alle grieven hebben betrekking op het zorgkortingspercentage dat de rechtbank bij de berekening van de kinderalimentatie die de man aan de vrouw dient te voldoen, heeft gehanteerd.
De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover deze beschikking betrekking heeft op de onderdelen waartegen de vrouw haar grieven heeft gericht en opnieuw beschikkende:
primair te bepalen dat de man aan haar met ingang van 1 september 2018 € 341,95 (€ 170,98 per kind) per maand, dient te voldoen als kinderalimentatie, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
subsidiair het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie in eerste aanleg af te wijzen en de Relatie Beëindiging Overeenkomst van 30 maart 2015 te bekrachtigen, en
de man te veroordelen in de kosten van deze procedure zoals primair en subsidiair is verzocht onder III in haar verzoekschrift in eerste aanleg van 15 mei 2019.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de door de vrouw aangevoerde grieven tegen de bestreden beschikking als ongegrond af te wijzen en die beschikking te bekrachtigen met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en
II. de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep voor wat betreft haar subsidiaire verzoek onder 2., althans dit verzoek af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Het hof zal de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen toepassen.
5.2
Uitgaande van de cijfers zoals die in 2018 golden zijn partijen het eens over:
  • de behoefte van de kinderen: samen € 1.547,- per maand;
  • de draagkracht van de man: € 818,- per maand en
  • de draagkracht van de vrouw: € 1.387,- per maand.
Op basis van deze gegevens dient de man naar rato met afgerond € 574,- per maand
([818/2.205] x € 1.547,-) bij te dragen in de kosten van de kinderen en dient de vrouw € 973,- per maand voor haar rekening te nemen.
5.3
Partijen zijn verdeeld over de zorgkorting die moet worden toegepast op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte 35 % gehanteerd heeft en bij de door partijen uitgevoerde zorgregeling een percentage van 15 passend is. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
De invulling van de zorgregeling is primair de verantwoordelijkheid van de ouders. Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt (de ‘vaste lasten’, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het feitelijk verblijf van de kinderen bij hem of bij haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, dan maakt die ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op. Daarom wordt het aandeel dat de niet-verzorgende ouder voor de kinderen dient te voldoen verminderd met de ‘verblijfskosten’, de zogenoemde zorgkorting. Volgens de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen moet de zorgkorting globaal worden bepaald aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. In beginsel worden volgens de richtlijnen de volgende percentages gebruikt:
  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week,
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week,
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week, en
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.
Deze percentages zijn bedoeld als een grofmazig systeem om de verblijfskosten te begroten, waarin het hoogste percentage van 35 met name bedoeld is voor de situatie waarbij de verdeling van de zorg een vorm van co-ouderschap betreft of daarnaar sterk neigt. Dat betekent dat sprake moet zijn van een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg.
Daarbij benadrukt het hof dat het gaat om een verrekening van kosten die de ene ouder daadwerkelijk maakt vanwege de zorg voor de kinderen terwijl daartegenover een daadwerkelijke besparing van de andere ouder staat. De kosten van de zorg voor een kind zijn niet altijd gelijkmatig over een dag verdeeld. Het tellen van uren of zelfs minuten van het verblijf van de kinderen en het toerekenen van tijd dat de kinderen op school zijn aan de ene of de andere ouder voor de bepaling van het percentage van de zorgkorting gaat aan dit uitgangspunt voorbij en dient daarom niet plaats te vinden.
5.5
In de situatie van partijen dient naar het oordeel van het hof voor wat betreft de regeling dat de kinderen van woensdag op donderdag wekelijks bij de man verblijven te worden gerekend met één dag, ongeacht of deze regeling woensdagmorgen (zoals de man stelt) of woensdagmiddag (zoals de vrouw stelt) ingaat.
Ook wat betreft de weekendregeling per veertien dagen verschillen partijen van mening over het moment waarop dit weekend aanvangt en wanneer dit eindigt. Op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd gaat het hof uit van een verblijf van globaal twee dagen per veertien dagen.
De reguliere zorgregeling die partijen hanteren brengt met zich dat de kinderen dus gemiddeld twee dagen per week bij de man verblijven. Hieruit volgt dat geen sprake is van een regeling die vergelijkbaar is met een vorm van co-ouderschap of daarnaar sterk neigt.
De man heeft voldoende onderbouwd gesteld dat de kinderen op incidentele basis wel eens een extra dag bij hem verblijven en naast de drie weken reguliere zomervakantie in de overige vakanties ook wel eens een paar dagen bij hem verblijven. Ook wanneer het hof met deze extra dagen rekening houdt, is nog steeds geen sprake van een zorgregeling die neigt naar een vorm van co-ouderschap.
De slotsom is dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben en een zorg- en contactregeling met de man hebben die niet sterk lijkt op een co-ouderschapsregeling, zodat een zorgkortingspercentage van 25 dient te worden gehanteerd. De grieven van de vrouw slagen gedeeltelijk.
De zorgkorting bedraagt op basis van 25% € 387,- per maand in plaats van de in de bestreden beschikking berekende € 541,- per maand. De man dient daarom, gelet op zijn aandeel van € 574,- per maand in de kosten van de kinderen, een kinderalimentatie van in totaal € 187,- (€ 93,50 per kind) per maand aan de vrouw te betalen op basis van de cijfers uit 2018.
5.6
Omdat de grieven van de vrouw gedeeltelijk slagen, dient het hof - gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep - het verweer van de man in eerste aanleg op het punt van de ingangsdatum opnieuw te beoordelen. De vrouw heeft primair verzocht de ingangsdatum te bepalen op 1 september 2018, omdat de man vanaf die datum is gestopt met het storten van een bijdrage op de kinderrekening. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw ten aanzien van de ingangsdatum toegewezen. Het hof is het eens met de overwegingen van de rechtbank op dit punt en voegt daaraan het volgende toe. Voldoende is gebleken dat de vrouw een veel groter deel van de kosten van de kinderen heeft voldaan. De stellingen en onderbouwing van de man in hoger beroep over kosten die hij wel betaalt voor de kinderen zijn - deels - door de vrouw betwist. Zij maken dit hoe dan ook niet anders, nu het hier incidentele uitgaven betreft. Verder staat vast dat partijen vanaf 1 september 2018 in onderhandeling en discussie zijn geweest over het aandeel van de man in de kosten van de kinderen en dat de man hiervoor ook financiële middelen heeft gereserveerd. Nu de kinderen behoefte hadden aan de bijdrage van de man aan de vrouw, kan van de man in redelijkheid gevergd worden dat hij de bijdrage van € 187,- per maand voor beide kinderen samen met ingang van 1 september 2018 voldoet, ondanks het feit dat dit voor hem tot een nabetalingsverplichting leidt.
5.7
Het hof zal de bestreden beschikking daarom vernietigen en beslissen als volgt.
5.8
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft. De door beide partijen verzochte verder strekkende (proces)kostenveroordelingen zal het hof om dezelfde reden afwijzen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 7 november 2019, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2003 te [A] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2005 te [A] ,
zal betalen
  • met ingang van 1 september 2018 € 187,- per maand (€ 93,50 per kind),
  • met ingang van 1 januari 2019 € 190,74 per maand (€ 95,37 per kind), en
  • met ingang van 1 januari 2020 € 195,51 per maand (€ 97,76 per kind),
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, E.B. Knottnerus en R.A. Eskes, bijgestaan door de griffier, en is op 23 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.