ECLI:NL:GHARL:2020:475

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
21-003956-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en oplegging TBS na poging tot doodslag tijdens muziekfestival

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte heeft op 11 juni 2017 tijdens een muziekfestival in Arnhem twee mannen neergestoken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet toerekeningsvatbaar is en heeft hem de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging opgelegd. De zaak is behandeld op de zittingen van 4 april 2019 en 9 januari 2020, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld voor poging tot doodslag. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het tot een andere bewezenverklaring kwam. De verdachte is niet strafbaar verklaard, omdat hij lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis, waaronder schizofrenie en autisme, die zijn gedragskeuzes beïnvloedde. De deskundigen concludeerden dat de verdachte ten tijde van de feiten niet in staat was om zijn gedrag te beheersen. Het hof heeft de maatregel van TBS met dwangverpleging opgelegd, gezien het hoge recidivegevaar en de noodzaak voor langdurige klinische behandeling. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen voor de geleden schade als gevolg van de verwondingen die de verdachte heeft toegebracht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003956-18
Uitspraak d.d.: 23 januari 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 29 juni 2018 met parketnummer 05-720196-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1992] ,
thans verblijvende in Huis van Bewaring Grave (Unit A + B).

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 4 april 2019 en 9 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. E.J.M.J. Damen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewezenverklaring komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 11 juni 2017 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 1] meerdere malen, althans eenmaal, met een mes, althans een daarop gelijkend scherp en/of puntig en/of snijdend voorwerp in de linker- en/of rechter (boven)arm heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 11 juni 2017 te Arnhem aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten twee aderlijke bloedingen in de linker- of rechter (boven)arm, heeft toegebracht, immers heeft verdachte die [slachtoffer 1] meerdere malen, althans eenmaal, met een mes, althans een daarop gelijkend scherp en/of puntig en/of snijdend voorwerp in de linker- en/of rechter (boven)arm gestoken en/of geprikt en/of gesneden;
1. meer subsidiair
hij op of omstreeks 11 juni 2017 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer 1] meerdere malen, althans eenmaal, met een mes, althans een daarop gelijkend scherp en/of puntig en/of snijdend voorwerp in de linker- en/of rechter arm heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. primair
hij op of omstreeks 11 juni 2017 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven. die [slachtoffer 2] meerdere malen, althans eenmaal, met een mes, althans een daarop gelijkend scherp en/of puntig en/of snijdend voorwerp in de linker(boven)arm en/of de linkerzijde van de borst heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. subsidiair
hij op of omstreeks 11 juni 2017 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer 2] meerdere malen, althans eenmaal, met een mes, althans een daarop gelijkend scherp en/of puntig en/of snijdend voorwerp in de linker(boven)arm en/of de linkerzijde van de borst heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. meer subsidiair
hij op of omstreeks 11 juni 2017 te Arnhem [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] meerdere malen, althans eenmaal, met een mes, althans een daarop gelijkend scherp en/of puntig en/of snijdend voorwerp in de linker(boven)arm en/of de linkerzijde van de borst te steken en/of te prikken en/of te snijden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De raadsman heeft ter zitting van het hof vrijspraak bepleit van de bij beide feiten primair ten laste gelegde poging tot doodslag. Daartoe heeft de raadsman – kort gezegd – aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat er sprake was van een stekende beweging. Bij [slachtoffer 1] kan enkel het snijden in de arm bewezen verklaard worden. Dit snijden levert geen potentieel dodelijk letsel op en er was geen aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] zou komen te overlijden door het letsel. Ten aanzien van [slachtoffer 2] heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte geen gerichte stekende beweging heeft gemaakt. Er was sprake van een snijdende beweging en dit levert geen aanmerkelijke kans op potentieel dodelijk letsel op.
Indien het hof tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde komt verzoekt de verdediging om forensisch arts mr. drs. J.M.B.L. Van Remmen te horen met betrekking tot de vraag in hoeverre het letsel potentieel dodelijk was, wat er zou moeten gebeuren om een dodelijk gevolg te laten intreden en hoe lang dit zou duren.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daartoe het volgende. Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte op korte afstand van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zwiepende en/of zwaaiende bewegingen met een scherp mes heeft gemaakt. Daarbij heeft hij beide aangevers met het met mes geraakt en hen verwond in arm en borst. Naar het oordeel van het hof levert het op zo een korte afstand van een persoon, in de richting van die persoon en op de hoogte van het lichaam waar de slachtoffers zijn geraakt, ongecontroleerd zwiepen of zwaaien met een scherp mes de aanmerkelijke kans op dat die persoon dodelijk verwond wordt. Het hof heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat bij dergelijke bewegingen het risico bestaat dat vitale of kwetsbare onderdelen van het lichaam geraakt worden. Door op deze wijze met het mes richting de aangevers te zwaaien of zwiepen heeft verdachte, naar het oordeel van het hof, bewust de aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop aanvaard.
Het hierboven beschreven zwaaien of zwiepen met het mes levert naar het oordeel van het hof het in de tenlastelegging onder feit 1 en 2 genoemde steken en/of snijden op.
Ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek tot het horen van forensisch arts Van Remmen overweegt het hof het volgende. De aard en ernst van het daadwerkelijk door verdachte toegebrachte letsel – waarover de raadsman de deskundige wil bevragen – is naar het oordeel van het hof, gelet op de voorgaande bewijsoverweging, niet van belang voor de in dit verband door het hof te beantwoorden vragen. Het hof is van oordeel dat het gebruik van het mes als hiervoor omschreven op zichzelf een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop in het leven heeft geroepen. Dit staat los van de vraag of verdachte uiteindelijk daadwerkelijk potentieel dodelijk letsel heeft toegebracht. Het hof zal het verzoek daarom afwijzen. Verdachte is hierdoor niet in zijn belang geschaad.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair
hij op
of omstreeks11 juni 2017 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 1]
meerdere malen, althans eenmaal,met een mes,
althans een daarop gelijkend scherp en/of puntig en/of snijdend voorwerpin de
linker- en/ofrechter (boven)arm heeft gestoken
en/of geprikten/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. primair
hij op of omstreeks 11 juni 2017 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven. die [slachtoffer 2]
meerdere malen, althans eenmaal,met een mes,
althans een daarop gelijkend scherp en/of puntig en/of snijdend voorwerpin de linker(boven)arm en
/ofde linkerzijde van de borst heeft gestoken
en/of geprikten/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Noodweer
Verdachte heeft verklaard dat de persoon rechts voor hem (het hof begrijpt: aangever [slachtoffer 1] ) met zijn hand naar hem uithaalde en hem tegen of in zijn maag raakte. Verdachte wilde zich hiertegen verdedigen en heeft zijn mes gepakt, opengeklapt en aangever [slachtoffer 1] daarmee in zijn arm geraakt.
Het hof overweegt hierover het volgende. Uit de verklaringen van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en getuige [getuige 1] volgt, naar het oordeel van het hof, dat verdachte op enig moment met het opengeklapte mes in zijn hand voor aangever [slachtoffer 1] stond. [slachtoffer 1] heeft vervolgens met zijn arm een zwaaiende of wuivende beweging ( [slachtoffer 1] verklaart: een “backhand” beweging; naar het Hof begrijpt met de rug van zijn hand) naar het mes gemaakt, waarbij hij zei dat verdachte het mes weg moest doen. Deze zwaaiende of wuivende beweging betreft, naar het oordeel van het hof, een afwerende beweging en kan in redelijkheid niet gezien worden als een aanvallende beweging en dus ook niet als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Voor zover verdachte heeft bedoeld zich te beroepen op noodweer faalt dit beroep.
Kwalificatie
Het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde levert op, telkens:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Beroep op putatief noodweer
De raadsman heeft zich ter zitting van het hof op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt. Daartoe heeft de raadsman – kort gezegd – aangevoerd dat verdachte verklaard heeft dat hij werd aangevallen en dat hij daarbij eenmaal in zijn gezicht en eenmaal in zijn maag is geraakt door [slachtoffer 1] . Dit zou worden bevestigd door de verklaring van getuige [getuige 2] die heeft verklaard dat hij zag dat verdachte een rood oog had en dat verdachte tegen hem zei dat hij geslagen was. Verdachte is dus twee keer geraakt door de aangever(s) en hij heeft dit als een aanval ervaren, waartegen hij zich moest verdedigen.
Het hof overweegt hierover het volgende. Zoals hiervoor besproken neemt het hof aan dat verdachte met het mes voor aangever [slachtoffer 1] stond, waarop deze een afwerende beweging heeft gemaakt. Dat verdachte daarnaast ook in het gezicht geraakt zou zijn kan niet worden vastgesteld en is ook niet aannemelijk geworden. Geen van de getuigen heeft dit waargenomen en ook verdachte zelf heeft hier niet over verklaard. Ook de politie heeft geen letsel in het gezicht van verdachte waargenomen. Ten overvloede merkt het hof op dat het wel bij verdachte geconstateerde letsel heel wel veroorzaakt kan zijn door een val met zijn fiets, waarover verdachte ook verklaarde.
Naar het oordeel van het hof kon en mocht verdachte niet in redelijkheid menen dat de afwerende beweging van [slachtoffer 1] een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanval was waartegen hij zich moest verdedigen. Het hof verwerpt het beroep op putatief noodweer.
Toerekeningsvatbaarheid
Met betrekking tot de persoon van verdachte zijn meerdere Pro Justitia rapportages opgemaakt. Naar aanleiding van verdachtes verblijf in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) hebben M.D. van Ekeren, psychiater en S. Labrijn, psycholoog, gerapporteerd op 12 juni 2018. In het rapport wordt beschreven dat verdachte lijdt aan schizofrenie, waarbij desorganisatie in ernstige mate aanwezig is. Er zijn vermoedens dat verdachte hallucineert en er zijn beperkingen in emoties en affect, die hoofdzakelijk zeer vlak zijn. Ook lijkt verdachte te voldoen aan alle criteria van een stoornis in het autismespectrum.
De ziekelijke stoornis beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. De gedesorganiseerde schizofrenie is chronisch en al lange tijd aanwezig. Ten tijde van het ten laste gelegde handelde verdachte primair vanuit psychotische beleving en denkstoornissen en had hij geen gedragsalternatieven. Geadviseerd wordt om het ten laste gelegde in het geheel niet aan verdachte toe te rekenen.
Gedurende de procedure in hoger beroep heeft er, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de verdediging, een nieuw persoonlijkheidsonderzoek naar verdachte plaatsgevonden. In dit kader hebben N. Duits, psychiater en A.J. Klumpenaar, psycholoog, gerapporteerd.
Uit het door N. Duits opgestelde psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 22 augustus 2019 volgt dat verdachte vanaf medio 2016 paranoïde psychotisch was, gepaard met hallucinaties. Deze paranoïde psychose in het kader van zijn schizofrenie beïnvloedde zijn denken en handelen totaal ten tijde van het ten laste gelegde. Hij had geen gedragsalternatieven en handelde impulsief, terwijl hij vanuit zijn autismespectrumstoornis al geen zicht op het perspectief van de ander had. Geadviseerd wordt om hem het ten laste gelegde in het geheel niet toe te rekenen.
In het psychologisch onderzoek Pro Justitia van A.J. Klumpenaar van 9 augustus 2019 wordt beschreven dat er bij verdachte sprake is van een complex psychiatrisch ziektebeeld dat bestaat uit de aanwezigheid van schizofrenie, sterke autistische trekken en een stoornis in het gebruik van cannabis en alcohol. Tijdens de psychotische episoden staat de desorganisatie voorop. Daarnaast is er sprake van een paranoïde vertekening van de werkelijkheid in perioden van ontregeling. Ten tijde van het ten laste gelegde werd het gedrag van verdachte in sterke mate beïnvloed door deze psychiatrische problematiek. Het is aannemelijk dat hij ten tijde van het incident psychotisch was. Op dat moment had verdachte geen gedragsalternatieven. Geadviseerd wordt om het ten laste gelegde in het geheel niet aan verdachte toe te rekenen.
Het hof stelt vast dat de bevindingen en conclusies van de deskundigen op hoofdzaken met elkaar overeenkomen. Het hof neemt de conclusies over en is van oordeel dat de feiten niet aan verdachte kunnen worden toegerekend. De verdachte is ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde niet strafbaar en zal daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Oplegging van straf en/of maatregel

De meervoudige kamer in de rechtbank Gelderland heeft aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde maatregel als door de rechtbank in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat oplegging van TBS met dwangverpleging niet noodzakelijk is. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat verdachte medicatie heeft gekregen, waardoor er nu sprake is van een stabielere situatie en de psychoses naar de achtergrond zijn verdwenen. De verdediging verzoekt om oplegging van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis.
Het hof overweegt het volgende.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee pogingen tot doodslag. Deze feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van wat hiervoor met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte is overwogen stelt het hof vast dat bij verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens bestond.
Uit de rapportage van 12 juni 2018 - die naar aanleiding van het verblijf van verdachte in het PBC is opgemaakt - blijkt daarnaast het volgende. Bij verdachte is chronisch sprake van affectieve, gedragsmatige en cognitieve instabiliteit. De cognitieve instabiliteit uit zich in onsamenhangend en realiteitsgestoord denken. Verdachte heeft geen inzicht in zijn stoornis, gedrag, of in de noodzaak van een behandeling. Als verdachte in vrijheid zou worden gesteld, zullen de beperkingen vanuit de schizofrenie, in het bijzonder de desorganisatie van het denken en de verstoorde realiteitstoetsing, ertoe leiden dat hij zijn situatie (geen woonruimte, dag invulling, inkomen of steunend netwerk) als uiterst stressvol ervaart. De verwachting is dat dit verdachte kwetsbaar zal maken voor verdere ontregeling. Daarmee zal de instabiliteit en de neiging tot zelfbepalend gedrag toenemen en zal hij minder bereikbaar worden voor behandeling. Zonder dwingend kader zal verdachte niet in staat zijn om op regelmatige basis deel te nemen aan behandeling. Het recidivegevaar op soortgelijke feiten als in de onderhavige zaak bewezen verklaard wordt als hoog ingeschat. Verdachtes realiteitstoetsing is dermate verstoord en zijn begrip van de context en de gevolgen van zijn handelen is dermate beperkt dat hij geen idee heeft wat hij zou kunnen aanrichten. Er gaat daarnaast geen remmende werking uit van empathie of ratio.
Volgens de rapporteurs is langdurige klinische behandeling nodig om de symptomen van de complexe psychiatrische problematiek te stabiliseren. Na stabilisatie zal een langdurig resocialisatietraject met veel structuur nodig zijn om terugval te voorkomen. Het beveiligingsniveau dient hoog te zijn, om te voorkomen dat verdachte zich onttrekt aan de behandeling. Gezien de combinatie van een ernstige stoornis, een hoog recidivegevaar, een verband tussen de stoornis en het ten laste gelegde en een lage responsiviteit op eerdere behandeling en begeleiding wordt geadviseerd om TBS met verpleging van overheidwege op te leggen.
Uit de Pro Justitia rapportage van 22 augustus 2019 van psychiater Duits volgt dat verdachte vanaf ongeveer eind februari 2019 antipsychotische medicatie heeft gekregen. Op het moment van onderzoeken heeft verdachte nog restsymptomen van schizofrenie. Hij heeft nauwelijks ziektebesef en geen ziekte-inzicht. Zorgwekkend is dat verdachte ondanks de medicatie nog steeds de paranoïde interpretatie heeft over de onderhavige zaak en zijn eigen handelen, waarbij hij alle schuld bij de slachtoffers legt. Daarnaast is er bij verdachte sprake van een autismespectrumstoornis. Vanuit verdachtes psychopathologie wordt de kans op gewelddadige recidive als hoog ingeschat. Verdachte mijdt daarnaast bemoeienis en zal met medicatie willen stoppen. Langdurige antipsychotische medicamenteuze behandeling in een gedwongen klinische omgeving met een hoog beveiligingsniveau is nodig. Geadviseerd wordt om de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege op te leggen.
Psycholoog Klumpenaar komt in de Pro Justitia rapportage van 9 augustus 2019 eveneens tot de conclusie dat het recidiverisico als hoog moet worden ingeschat. Er is sprake van complexe psychiatrische problematiek tegen de achtergrond van sterke autistische trekken. Het gebruik van antipsychotica heeft weliswaar geleid tot een verbeterd toestandsbeeld, maar verdachte herkent dit niet en wil het liefst stoppen met de medicatie. Gezien de ernst van de problematiek en het zeer geringe ziektebesef is langdurige klinische behandeling noodzakelijk. Klumpenaar acht de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of TBS met voorwaarden niet toereikend en adviseert oplegging van TBS met verpleging van overheidswege.
Het hof neemt de conclusies van de rapporteurs over en stelt vast dat er bij verdachte sprake is van complexe psychiatrische problematiek en een hoog recidivegevaar, waardoor langdurige en intensieve klinische behandeling noodzakelijk is. Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd en dat hij van overheidswege wordt verpleegd. Het hof zal daarom gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De bewezenverklaarde feiten betreffen misdrijven die gericht zijn tegen of een gevaar opleveren voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling is daarom niet beperkt tot een periode van vier jaar.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.235,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.100,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de vordering ten aanzien van het materiële gedeelte – de kleding – niet onderbouwd is en dat het bedrag hoog is ingeschat. Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding heeft de verdediging aangevoerd dat in vergelijkbare zaken lagere bedragen worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De kleding waarvoor de rechtbank materiële schadevergoeding heeft toegewezen betreft de kleding die de benadeelde ten tijde van het feit droeg. Deze kleding is door politie in beslag genomen en de benadeelde heeft hier afstand van gedaan. Het hof acht toewijzing van het door de benadeelde gevorderde bedrag van € 100,- redelijk.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt het hof dat de benadeelde door verdachte met een mes in zijn arm is gestoken. Hierdoor zijn twee aders doorgesneden, wat heeft geleid tot hevig bloedverlies. De benadeelde is met spoed naar het ziekenhuis vervoerd, waar de wond gehecht moest worden. Uit de toelichting op de vordering blijkt dat de benadeelde als gevolg van het incident angstgevoelens heeft ervaren en nachtmerries heeft gehad. Gelet op de ernst van het feit en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij acht het hof toewijzing van € 3.000,- immateriële schadevergoeding billijk.
Verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.764,91. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.184,91. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de vordering ten aanzien van het materiële gedeelte – de kleding – niet onderbouwd is en dat het bedrag hoog is ingeschat. Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding heeft de verdediging aangevoerd dat in vergelijkbare zaken lagere bedragen worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De kleding waarvoor de rechtbank materiële schadevergoeding heeft toegewezen betreft de kleding die de benadeelde ten tijde van het feit droeg. Deze kleding is door politie in beslag genomen en de benadeelde heeft hier afstand van gedaan. De benadeelde partij heeft de vordering onderbouwd met de prijzen van soortgelijke kledingstukken. Het hof acht toewijzing van het door de benadeelde gevorderde bedrag van € 184,91,- redelijk.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt het hof dat verdachte de benadeelde met het mes in zijn linkerborst en zijn arm heeft geraakt. De wond moest in het ziekenhuis gehecht worden en heeft een litteken achtergelaten. De benadeelde heeft als gevolg van het feit angstgevoelens ervaren en zich op straat onveilig gevoeld. Gelet op de ernst van het feit en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij acht het hof toewijzing van € 2.000,- immateriële schadevergoeding billijk.
Verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 3.100,- (drieduizend honderd euro) bestaande uit € 100,- (honderd euro) materiële schade en € 3.000,- (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 3.100,- (drieduizend honderd euro) bestaande uit € 100,- (honderd euro) materiële schade en € 3.000,- (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 41 (eenenveertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 juni 2017.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.184,91 (tweeduizend honderdvierentachtig euro en eenennegentig cent) bestaande uit € 184,91 (honderdvierentachtig euro en eenennegentig cent) materiële schade en € 2.000,- (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.184,91 (tweeduizend honderdvierentachtig euro en eenennegentig cent) bestaande uit € 184,91 (honderdvierentachtig euro en eenennegentig cent) materiële schade en
€ 2.000,- (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 31 (eenendertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 juni 2017.
Aldus gewezen door
mr. R.H. Koning, voorzitter,
mr. K.A.J.M. Wetzels en mr. J. van der Groen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T. Faber, griffier,
en op 23 januari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J. van der Groen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.