ECLI:NL:GHARL:2020:474

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
18/00840
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (MRB) en een opgelegde boete. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 7 juli 2015 tot en met 4 september 2016, waarbij de Belastingdienst een bedrag van € 1.962 heeft opgelegd. De belanghebbende, een Poolse ingezetene, stelt dat het motorrijtuig met Pools kenteken niet gedurende het gehele naheffingstijdvak in zijn bezit was, maar dat hij het pas vanaf 28 augustus 2016 in Nederland heeft gebruikt. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende verklaard dat het motorrijtuig na autopech op 20 juni 2015 in een garage in Polen is gebleven tot 28 augustus 2016. Hij heeft verklaringen van derden en een factuur overgelegd ter ondersteuning van zijn stelling. Het Hof heeft de verklaringen van belanghebbende en de getuigen als plausibel beoordeeld en heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot het tijdvak van 28 augustus 2016 tot en met 4 september 2016. De boete is vastgesteld op 100% van de verminderde naheffingsaanslag, omdat er geen feiten zijn gesteld die wijzen op afwezigheid van alle schuld.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de naheffingsaanslag en de boete verminderd. Tevens is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 18/00840
uitspraakdatum:
21 januari 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
gemachtigde: mr. [A] , advocaat te [B] (toevoeging)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 augustus 2018, nummer LEE 17/3208, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen/kantoor Apeldoorn(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 7 juli 2015 tot en met 4 september 2016 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.962. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 1.962.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Poolse nationaliteit en is vanaf 7 juli 2015 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven als inwoner van Nederland.
2.2.
Op 5 september 2016 omstreeks 16.21 uur is door een controleur geconstateerd dat belanghebbende met een motorrijtuig, een personenauto van het merk Audi A6 met het Poolse kenteken [YY000YY] (hierna: het motorrijtuig), op de Kennedylaan te Terneuzen gebruik heeft gemaakt van de weg.
3.
Geschil
3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt dat hij in het tijdvak van naheffing met het motorrijtuig uitsluitend in de periode van 28 augustus 2016 tot en met 4 september 2016 in Nederland gebruik heeft gemaakt van de weg en dat hij in de daaraan voorafgaande periode van het naheffingstijdvak niet de beschikking had over het motorrijtuig, aangezien dat zich gedurende die periode in een garage in Polen bevond nadat de versnellingsbak het had begeven. Ten aanzien van de boete stelt belanghebbende dat deze, gelet op zijn inkomenspositie en op het ten gevolge van een bedrijfsongeval verminderde vermogen, te hoog is. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een aanslag over het tijdvak 28 augustus 2016 tot en met 4 september 2016 en tot matiging van de boete.
3.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) wordt ter zake van het houden van een personenauto motorrijtuigenbelasting geheven. Op grond van artikel 6 van de Wet MRB wordt de belasting geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.
4.2.
Indien een motorrijtuig in het buitenland is geregistreerd, wordt het ingevolge het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet MRB gehouden door degene die het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. In artikel 7, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet MRB is bepaald dat een houder als hiervoor bedoeld, behoudens tegenbewijs, geacht wordt in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland als ingezetene is ingeschreven in de BRP.
4.3.
Voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat, vangt ingevolge het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Wet MRB het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald aan met ingang van de dag waarop het gebruik van de weg in Nederland aanvangt en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later.
4.4.
In het tweede lid van evenvermeld artikel is bepaald dat voor de toepassing van artikel 7, derde lid, in afwijking van het eerste lid, voor dat motorrijtuig het tijdvak aanvangt met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, genoemd in artikel 1.2 van de Wet basisregistratie personen, of met ingang van de dag waarop de houder zich als ingezetene had moeten inschrijven in die basisregistratie en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later, tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan, in welk geval het tijdvak aanvangt met die datum. Daarbij komt aan ’wordt aangetoond’ geen andere betekenis toe dan ’aannemelijk wordt gemaakt’.
4.5.
Voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat, heeft de wetgever in artikel 34 van de Wet MRB een regeling getroffen, die ziet op het specifieke geval waarin op een bepaalde dag wordt geconstateerd dat met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg zonder dat motorrijtuigenbelasting is betaald. De regeling houdt in dat in het geval van een dergelijke constatering voor de berekening van de hoogte van de naheffingsaanslag niet van belang is of het gebruik van de weg met het motorrijtuig eerder is aangevangen dan de dag van constatering. De hoogte van de naheffingsaanslag wordt ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet MRB aan de hand van het vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het vermoeden van de duur van houderschap in Nederland vastgesteld op het totaal van de bedragen aan motorrijtuigenbelasting dat voor het motorrijtuig is verschuldigd voor alle tijdvakken die zijn gelegen vanaf de dag van de inschrijving of die van het ontstaan van de verplichting tot inschrijving van de betrokken persoon in de BRP tot en met de dag voor constatering van het gebruik van de weg in Nederland. Vaststaat dat belanghebbende tijdens de controle op 5 september 2016 de feitelijke beschikking had over een motorrijtuig dat was geregistreerd in het buitenland en dat hij ten tijde van deze controle in de BRP stond ingeschreven op een Nederlands adres.
4.6.
Op grond van het vorenoverwogene geldt het bewijsvermoeden dat het motorrijtuig gedurende het gehele tijdvak 7 juli 2015 tot en met 4 september 2016 aan belanghebbende ter beschikking heeft gestaan en ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken met ingang van welke dag het motorrijtuig hem in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
4.7.
Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat hij op 20 juni 2015 in Ahrensfelde bij Berlijn autopech heeft gehad doordat de versnellingsbak was stukgegaan, en dat het motorrijtuig daarna is weggesleept naar een garage in Stettin, Polen, waar deze tot en met 21 augustus 2016 is blijven staan. Daarna is belanghebbende volgens zijn verklaring op 28 augustus 2016 met het motorrijtuig naar Nederland gereden. Ter ondersteuning van zijn verklaring heeft belanghebbende een verklaring in het geding gebracht van [C] , inhoudende dat deze op 20 juni 2015 het motorrijtuig van Ahrensfelde naar Stettin heeft gesleept, en een verklaring van [D] , inhoudende dat het motorrijtuig van 23 juni 2015 tot en met 21 augustus 2016 bij hem in de ulica Santocka - naar het Hof begrijpt: in Stettin - in de garage heeft gestaan. Voorts heeft belanghebbende een aan belanghebbende gerichte factuur van 23 augustus 2016 van [E] te Stettin overgelegd. Deze factuur ten bedrage van 1.300,01 zloty heeft betrekking op de vervanging van de versnellingsbak van het motorrijtuig.
4.8.
Ter zitting heeft belanghebbende de lange duur tussen de autopech op 20 juni 2015 en het herstel van het motorrijtuig in augustus 2016 verklaard uit de omstandigheden dat hij geen vervangende versnellingsbak tegen een geschikte prijs kon vinden en dat hij aanvankelijk onvoldoende geld had voor het laten uitvoeren van het herstel. Op vragen van het Hof over een eventuele schorsing van het kenteken van het motorrijtuig en stopzetting van de op het motorrijtuig rustende verzekering heeft hij geantwoord dat een schorsing niet aan de orde was omdat Polen sinds een aantal jaren geen motorrijtuigenbelasting meer kende en stopzetting van de verzekering zou hebben geleid tot beëindiging van de opgebouwde no-claim.
4.9.
Het Hof acht de zojuist weergegeven verklaringen plausibel en heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid ervan. Mede in het licht hiervan, hecht het Hof geloof aan belanghebbendes verklaring dat hij tussen 20 juni 2015 en 28 augustus 2016 in Nederland niet de beschikking over het motorrijtuig heeft gehad en daarmee geen gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt. Die verklaring wordt geloofwaardig ondersteund door de verklaringen van [C] en [D] , alsmede door de in het geding gebrachte factuur van 23 augustus 2016 van [E] te Stettin. Daaraan doet niet af dat enkele ongerijmdheden zijn blijven bestaan, zoals de in de verklaring van [C] voorkomende opmerking dat belanghebbende toen hij in Ahrensfelde autopech had gekregen onderweg was van Nederland naar Polen of de door de Inspecteur gesignaleerde onduidelijkheid over de vraag of sprake was van pech of een ongeval. Wat het eerste betreft, kan sprake zijn van een misverstand aan de zijde van [C] en is voor het naheffingstijdvak bovendien niet relevant of belanghebbende voordien met zijn motorrijtuig in Nederland was geweest. Wat het tweede betreft heeft de tolk ter zitting uitgelegd dat het Poolse woord „awaria” als „ongeval” kan zijn vertaald, waar „autopech” was bedoeld.
4.10.
Op grond van het vorenoverwogene dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot een aanslag naar het tijdvak van 28 augustus 2016 tot en met 4 september 2016.
4.11.
Nu de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, is sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB. De inspecteur kan op grond van artikel 37 van de Wet MRB in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100%, met een maximum van € 5.278.
4.12.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat in gevallen als het onderhavige, naar de bedoeling van de wetgever, een verzuimboete van 100% aan de belastingplichtige wordt opgelegd met inachtneming van het wettelijke maximum. Dit neemt evenwel niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken in het kader van straftoemeting gehouden is om te beoordelen wat een passende en geboden sanctie is voor het verzuim dat door de belastingplichtige is begaan.
4.13.
Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven.
4.14.
Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat sprake is van avas, en ook overigens is daarvan niet gebleken.
4.15.
Belanghebbende heeft het gebruik met het motorrijtuig van de weg in Nederland gedurende de periode van 28 augustus 2016 tot en met 4 september 2016 erkend. Dit brengt mee dat de hoogte van de nageheven belasting, voor zover de naheffingsaanslag in stand blijft, ook buiten de toepassing van het berekeningsvoorschrift dat is neergelegd in artikel 34, tweede lid, tweede volzin, van de Wet MRB en de daarbij gehanteerde, weerlegbare bewijsvermoedens, is komen vast te staan. Voor een vermindering van de boete op die grond is daarom geen plaats.
4.16.
Belanghebbende heeft geen, althans onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële positie om te kunnen oordelen dat de boete verder dient te worden verminderd.
4.17.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de boete nader dient te worden vastgesteld op 100% van de door het Hof verminderde naheffingsaanslag. Het Hof acht de resterende boete passend en geboden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond acht, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525 (bedrag 2020)) en € 1.050 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525 (bedrag 2020)), ofwel in totaal op € 2.100. Niet is gebleken dat voordat de uitspraken op bezwaar waren gedaan is verzocht om vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van het bezwaarschrift zijn gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de naheffingsaanslag tot een aanslag berekend naar een tijdvak van 28 augustus 2016 tot en met 4 september 2016,
– vermindert de boete tot 100% van de verminderde naheffingsaanslag,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.100, op de voet van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te betalen aan de gemachtigde van belanghebbende,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
21 januari 2020in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 januari 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.