ECLI:NL:GHARL:2020:4605

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.269.766
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangs- en informatieregeling in hoger beroep met betrekking tot verzoek om DNA-test kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder om een DNA-test te gelasten en een omgangsregeling vast te stellen met haar dochter, die bijna 18 jaar oud is. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. L. de Roode, heeft in eerste aanleg bij de rechtbank Midden-Nederland een verzoek ingediend om informatie over haar dochter te ontvangen en een omgangsregeling te treffen. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen, wat de moeder heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft vastgesteld dat het verzoek om een DNA-test niet in verband staat met het verzoek om een omgangsregeling. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan het in leven zijn van de dochter en hecht veel waarde aan haar mening, die zij schriftelijk heeft geuit. De dochter heeft aangegeven ernstige bezwaren te hebben tegen omgang met de moeder, wat het hof heeft meegenomen in zijn overwegingen. Gezien de leeftijd van de dochter, die bijna 18 jaar is, heeft het hof besloten dat haar mening doorslaggevend is.

De moeder heeft betoogd dat de rechtbank onzorgvuldig heeft geoordeeld en dat er geen onderzoek is gedaan naar de redenen van de dochter om geen contact te willen. De GI heeft echter verweer gevoerd en benadrukt dat de dochter op haar eigen voorwaarden contact wil. Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen, waarbij het belang van de dochter voorop stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.269.766
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 478968)
beschikking van 16 juni 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L. de Roode te Leiderdorp,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Nidos,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders van de hierna nader te noemen [de minderjarige],
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
In het dossier zitten de volgende inhoudelijke stukken:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 november 2019;
  • het verweerschrift van de GI;
  • vijf journaalberichten van mr. De Roode van respectievelijk 2 december 2019, 1 mei 2020, 3 mei 2020, 11 mei 2020 en 20 mei 2020 met bijlagen, en
  • een e-mailbericht van de GI van 14 mei 2020 met bijlagen.
2.2
De hierna nader te noemen [de minderjarige] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek. Zij heeft het hof via een zogenoemd “formulier bij kindgesprek”, gedateerd 9 januari 2020, laten weten dat zij nog dezelfde mening heeft als bij de rechtbank in het voorjaar van 2019.
2.3
In de onderhavige zaak is voor 19 maart 2020 een mondelinge behandeling gepland. Vanwege de coronacrisis hebben in de periode van 16 maart 2020 tot 11 mei 2020 slechts beperkt (fysieke of telehoor) zittingen plaats kunnen vinden. De moeder alsmede de GI en de pleegouders hebben ingestemd met een schriftelijke afdoening van de zaak, respectievelijk bij journaalbericht van mr. De Roode van 9 april 2020 en bij brief van de GI van 16 april 2020. Bij journaalbericht van 4 mei 2020 heeft mr. De Roode het hof verzocht om op korte termijn toch een fysieke zitting te plannen, vanwege de omstandigheid dat met ingang van 11 mei 2020 weer meer fysieke zittingsruimte beschikbaar zou komen. Vanuit het hof zijn inspanningen verricht om zicht te krijgen op een zittingsdatum op korte termijn. Gelet op de verhinderdata van partijen bleek het niet mogelijk om in mei 2020 een mondelinge behandeling te plannen. Voor een nadere afstemming met partijen is vanuit het hof contact opgenomen met zowel mr. De Roode als de GI. Mr. De Roode heeft vervolgens bij journaalbericht van 7 mei 2020 namens de moeder aan het hof laten weten dat zij dan alsnog kiest voor een schriftelijke afdoening.
2.4
Het hof heeft de belanghebbenden en de raad in de gelegenheid gesteld om stukken in het geding te brengen en spreekaantekeningen te overleggen. Mr. De Roode en de GI hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt, waarbij zij over en weer op elkaars stukken hebben gereageerd.
2.5
De raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) heeft het hof bij e-mailbericht van 17 december 2019 laten weten dat hij niet zal verschijnen op de zitting van het hof van 19 maart 2020, omdat hij het verweer van de GI afdoende acht om het kindsbelang naar voren te brengen ter zitting. De raad heeft het hof op 8 mei 2020 telefonisch bevestigd dat hieruit kan worden afgeleid dat de raad in deze zaak niet schriftelijk zal adviseren.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft [in] 2002 te [B] een dochter gekregen, genaamd [de minderjarige] .
3.2
De moeder heeft de Poolse nationaliteit.
3.3
[de minderjarige] heeft van 17 juni 2004 tot 16 juni 2009 onder toezicht gestaan van de GI. Op 16 augustus 2004 is zij uit huis geplaatst in een crisispleeggezin. Sinds 15 juli 2005 verblijft [de minderjarige] in het huidige pleeggezin.
3.4
Bij beschikking van 16 juni 2009 heeft de rechtbank ’s Gravenhage de moeder ontheven van het gezag over [de minderjarige] en de GI benoemd tot voogd over [de minderjarige] . Sinds 2012 is er geen contact meer geweest tussen de moeder en [de minderjarige] .
3.5
Bij verzoekschrift van 30 januari 2019 en na wijziging van het verzoek ter mondelinge behandeling van de rechtbank heeft de moeder de rechtbank verzocht:
I. de GI te gebieden informatie over [de minderjarige] aan de moeder te verstrekken binnen een week na de te geven beschikking;
II. een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vast te stellen van één zaterdag per drie weken gedurende twee uren dan wel de GI te gebieden mee te werken aan een nader vast te stellen omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] ;
III. althans een zodanige uitspraak te doen die de rechtbank juist oordeelt,
kosten rechtens.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de hiervoor genoemde verzoeken van de moeder afgewezen. De moeder kan zich niet verenigen met de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling betreffende [de minderjarige] . Zij is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt:) voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een omgangsregeling en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat alsnog contactherstel zal plaatsvinden tussen de moeder en [de minderjarige] , zoals verzocht in het verzoekschrift van de moeder van 30 januari 2019.
In haar spreekaantekeningen heeft mr. De Roode daarnaast het verzoek opgenomen om de GI door middel van bijvoorbeeld een DNA-test te laten aantonen dat het in deze procedure gaat om [de minderjarige] , geboren [in] 2002 te [B] .
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep althans het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis) is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van het onderhavige verzoek, nu [de minderjarige] ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift haar gewone verblijfplaats in Nederland had.
5.2
Op grond van artikel 15 van het Haags kinderbeschermingsverdrag 1996 is Nederlands recht van toepassing nu de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoek kennis te nemen.
Wettelijk kader omgang
5.3
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind (artikel 1:377a lid 1 BW).
5.4
Ingevolge artikel 1:377a lid 2 BW stelt de rechter op verzoek van een ouder al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt de rechter een ouder, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
5.5
De rechter kan het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden:
omgang zou ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder moet kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, heeft bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder doen blijken, of
omgang is anderszins in strijd met zwaarwegende belangen van het kind.
Standpunt van de moeder
5.6
De moeder vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat omgang tussen de moeder en [de minderjarige] in strijd is met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Zij voert onder meer het volgende aan.
De beslissing van de rechtbank is onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat die enkel is gebaseerd op een beeld van de moeder ter zitting, een brief van [de minderjarige] en de voorgeschiedenis. Er heeft geen (raads)onderzoek plaatsgevonden naar de redenen van [de minderjarige] om geen contact te willen met de moeder. Ook is niet inzichtelijk geworden wat de GI heeft gedaan om [de minderjarige] te stimuleren contact te hebben met de moeder. Sinds het laatste contact is er veel veranderd. De moeder dient de kans te krijgen om haar dochter te laten zien wie zij (nu) is. De moeder staat open voor voorzichtig contactherstel met begeleiding.
Daarnaast maakt de moeder zich grote zorgen of [de minderjarige] nog wel in leven is, omdat zij [de minderjarige] al negen jaar niet heeft gezien of gesproken en zij geen reactie heeft gekregen op de kaartjes die zij naar [de minderjarige] heeft gestuurd. De moeder betwist dat de schriftelijk verklaring van [de minderjarige] die de GI in hoger beroep heeft overgelegd, daadwerkelijk van [de minderjarige] afkomstig is.
Standpunt van de GI
5.7
De GI is het eens met de beslissing van de rechtbank. Zij voert onder meer het volgende aan.
[de minderjarige] heeft in een brief aan de rechtbank uitgelegd waarom zij vooralsnog geen contact wil met de moeder. [de minderjarige] heeft laten weten dat zij de moeder mogelijk in de toekomst wel een keer wil ontmoeten, maar dan op haar eigen voorwaarden. Gelet op de leeftijd van [de minderjarige] is de mening van [de minderjarige] over eventuele omgang met de moeder zwaarwegend. Het verzoek van de moeder komt voor [de minderjarige] te vroeg. [de minderjarige] heeft in haar jonge jaren veel meegemaakt met de moeder. Dit is nog van invloed op het welbevinden van [de minderjarige] en haar houding ten aanzien van de moeder. Eventueel toekomstig contactherstel zal daarom heel voorzichtig moeten worden opgepakt, waarbij de regie bij [de minderjarige] dient te liggen. De moeder heeft in het verleden verscheidene malen geprobeerd om [de minderjarige] te betrekken in de strijd die de moeder voert met de GI. De GI heeft op de zitting bij de rechtbank gezien dat de moeder nog steeds een strijdbare houding heeft. Dit geeft de GI geen vertrouwen dat contactherstel in dit stadium zeer voorzichtig en volledig op geleide van [de minderjarige] zal kunnen plaatsvinden. Het opleggen van een omgangsmoment of -regeling zal [de minderjarige] schaden in haar ontwikkeling, omdat [de minderjarige] hoe dan ook klem zal komen te zitten. Als ze beslist om te gaan, zal het doen “omdat het moet” en als ze beslist om niet te gaan, zal ze het gevoel hebben dat zij de moeder tekort doet.
De GI vindt verder dat het verzoek van de moeder om een DNA-test te laten uitvoeren buitenproportioneel is. Zij vat het verzoek zo op, dat de moeder een teken van leven wil ontvangen. De GI heeft in dit kader naar voren gebracht dat [de minderjarige] via de GI heeft gereageerd op de kaartjes van de moeder.
Oordeel van het hof
5.8
Het verzoek van de moeder om een DNA-test te gelasten staat niet in verband met het verzoek van de moeder om een omgangsregeling of omgangsmoment vast te stellen. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan het nog in leven zijn van [de minderjarige] , heeft evenmin reden om te betwijfelen dat de [de minderjarige] die de brief aan de rechtbank en aan het hof heeft geschreven en die contact heeft met de GI de dochter van de moeder is en acht het ook niet aan de GI om in deze procedure van de bloedband tussen de moeder en [de minderjarige] bewijs te leveren. Het hof zal het hiertoe strekkende verzoek van de moeder daarom afwijzen.
5.9
Uit het geretourneerde “formulier bij kindgesprek” blijkt dat [de minderjarige] in hoger beroep nog dezelfde mening heeft als bij de rechtbank. De brief die [de minderjarige] destijds naar de rechtbank heeft gestuurd maakt geen deel uit van het dossier. Wel blijkt uit de bestreden beschikking dat [de minderjarige] in die brief heeft geschreven dat zij vooralsnog geen contact wil met de moeder en dat zij in de toekomst graag zelf wil bepalen wanneer zij de moeder wil leren kennen. Verder blijkt uit de bestreden beschikking welke redenen [de minderjarige] daarvoor heeft gegeven: [de minderjarige] heeft rust nodig en zij vindt het belangrijk dat zij er echt klaar voor is, aangezien de omgangsmomenten in het verleden niet goed verliepen.
5.1
Deze mening van [de minderjarige] is in lijn met wat zij eerder heeft verklaard over contactherstel met de moeder, zoals weergegeven in het e-mailbericht van de GI van 16 januari 2019 (productie 2 bij het inleidende verzoekschrift) en de reactie van de GI van 18 juli 2019 op het inleidend verzoekschrift. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze weergave door de GI. Dat geldt ook voor de verklaring van [de minderjarige] die de GI in hoger beroep heeft overgelegd. Die verklaring luidt:
"Ik wil pas iets met mijn moeder vanaf mijn 18e levensjaar. Ik wil niet dat mijn moeder in het contact met mij een zo dominante rol heeft, als b.v. het via de rechter af willen dwingen van bezoeken. Niet nu, maar in de toekomst wil ik wel van mij laten horen. Ik ben mijn moeder zeker niet vergeten.
[de minderjarige] "
5.11
[de minderjarige] heeft op verschillende momenten gemotiveerd doen blijken van ernstige bezwaren tegen omgang met de moeder als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 sub c BW. Zij is niet door het hof in persoon gehoord, maar heeft haar mening wel schriftelijk kenbaar gemaakt aan het hof. [de minderjarige] is bijna achttien jaar. Gezien haar leeftijd dient aan de mening van [de minderjarige] een doorslaggevend belang te worden gehecht. Dat moet leiden tot afwijzing van het verzoek van de moeder en bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 augustus 2019, voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een omgangsregeling;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, J.H. Lieber en J.B. de Groot, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 16 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.