Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het proces-verbaal van de op 25 februari 2019 gehouden comparitie;
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep (met een productie);
3.Inleiding en de feiten
De koopprijs bedroeg in eerste instantie € 62.000,-, maar is later, vanwege tijdsverloop, in onderling overleg bepaald op € 66.000,-. Onderdeel van de koopovereenkomst was dat [appellant] voor de levering nog bepaalde werkzaamheden zou (laten) verrichten. In de overeenkomst zijn die werkzaamheden als volgt beschreven:
Hierover is met u telefonisch contact geweest (..). Na overleg is door uw monteur de opvoerpomp schoongemaakt. Helaas heeft dit niet tot verbetering geleid.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
a) € 2.129,13 voor aanschaf en bevestiging van ankerlier en ankerplaat in maart 2015,
b) € 565,- voor vervanging van 3 defecte accu’s in maart 2015,
c) € 183,32 voor vervanging defecte dynamo in juni 2015,
d) € 1.407,11 voor reparatie van de koppakking en enkele cilinders in juni 2015;
e) € 18.824,92 voor de vervanging van de motor,
f) € 700,- voor extra kosten van liggeld,
g) € 1.389,83 aan buitengerechtelijke incassokosten.
Aan zijn vorderingen heeft [geïntimeerde] dwaling (met toepassing van artikel 6:230 BW), toerekenbare tekortkoming (wanprestatie) en non-conformiteit van de geleverde boot ten grondslag gelegd.
Ook is beslist dat de vorderingen sub b) en c) zullen worden afgewezen. Voor zover zij berusten op wanprestatie omdat geen ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. Voor zover zij berusten op dwaling omdat daarvoor onvoldoende is gesteld.
De vordering sub g) is afgewezen, omdat de aanmaning om meerdere redenen niet voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW.
Omdat [geïntimeerde] wijziging van de overeenkomst heeft gevorderd om het nadeel van de dwaling op te heffen (art. 6:230 BW) dient echter nog wel vastgesteld te worden of dat mindere motorvermogen tot nadeel heeft geleid. Gelet op de subsidiaire grond dat de motor niet voldoet aan het conformiteitsvereiste zal moeten worden bepaald wat de kosten van vervanging zijn. Daartoe stelt de kantonrechter een deskundigenbericht in het vooruitzicht. [geïntimeerde] laat dan weten dat hij de motor al heeft laten vervangen door een nieuwe motor. Dat zou al in oktober 2015 – voor het uitbrengen van de dagvaarding op
Samengevat is de deskundige met betrekking tot het mindere motorvermogen van oordeel dat dit geen of nauwelijks nadelige gevolgen heeft voor de waarde en de vaareigenschappen van de boot. Met betrekking tot gebreken van de motor leidt hij uit de aard van de klachten, de bevinding dat zich water in de olie van het carter bevond en wat bij hem in het algemeen bekend is over een motor van het type als de onderhavige (een Peugeot Indenor) af, dat sprake is geweest van verzakking van de cilinderbussen ten opzichte van het motorblok, als gevolg van verharding van de pezen waarmee de cilinderbussen worden gemonteerd. Dit is volgens de deskundige een algemeen bekend probleem bij motoren van het onderhavige type. Door die verharding zorgden de pezen niet meer voor voldoende afdichting van cilinders, als gevolg waarvan koelwater in het carter kon komen en zich daar heeft vermengd met de olie. Bij een complete revisie worden de cilinderbussen opnieuw op hoogte in het motorblok gebracht met nieuwe pezen. Dat een dergelijke revisie zou hebben plaatsgehad is de deskundige niet bekend. De door [appellant] aangedragen oorzaak, dat het water in de olie zou kunnen worden verklaard door (hevelwerking als gevolg van) een afgedichte beluchter acht de deskundige onwaarschijnlijk. Hij heeft ook geen sporen aangetroffen die erop duiden dat de beluchter afgesloten is geweest. De kosten van vervanging van de onderhavige motor door een gereviseerde goed werkende motor met een vermogen van 65 pk begroot de deskundige op een bedrag van € 7.695,- incl. btw.
5.De vorderingen in hoger beroep
9 augustus 2016, 15 november 2016, 7 maart 2017, 30 januari 2018 en 10 juli 2018, met afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en veroordeling van hem in de kosten van beide instanties.
terugbetaling van de koopsom van € 66.000,- en betaling van een bedrag van € 3.496,94, alles te vermeerderen met wettelijke rente. De gevorderde ontbinding en terugbetaling van de koopsom wordt gebaseerd op non-conformiteit van de motor van de boot en in verband daarmee een toerekenbare tekortkoming (wanprestatie) van [appellant] . Het gevorderde bedrag van € 3.496,94 berust op wanprestatie en is opgebouwd als volgt: kosten De Vries van € 1.407,11 + liggeld van € 700,- + buitengerechtelijke kosten van € 1.389,83;
6.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief II) is dat de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] had moeten afwijzen omdat [geïntimeerde] zijn in artikel 21 Rv. neergelegde verplichting om de rechter naar waarheid en volledig te informeren, heeft geschonden, door aanvankelijk, zelfs nog tijdens de comparitie in eerste aanleg, te verzwijgen dat hij de motor van de boot voor aanvang van de procedure al had vervangen.
Aan een dergelijke verzwijging kan de rechter de gevolgen verbinden die hij geraden acht.
Het hof acht, anders dan [appellant] , echter onvoldoende grond aanwezig om aan de verzwijging directe gevolgen te verbinden voor de toewijsbaarheid van de vorderingen van [geïntimeerde] . Daarbij weegt mee dat [geïntimeerde] de vervanging uiteindelijk zelf alsnog heeft gemeld -ook al was dat wellicht onder de druk van het aangekondigde deskundigenbericht- en dat met die vervanging in de loop van de verdere procedure nog rekening gehouden kon worden, zodat [appellant] door de verzwijging in zoverre niet in zijn belangen is geschaad.
Daarbij wordt opgemerkt dat de (aanvankelijk verzwegen) omstandigheid dat [geïntimeerde] de motor al had vervangen voordat hij zijn vorderingen instelde nog wel een rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] is geslaagd in het leveren van de op hem rustende bewijslast dat de motor zodanige gebreken had dat deze niet voldeed aan wat hij mocht verwachten en zo ja, wat daarvan het gevolg is. Voor zoveel nodig komt dat hieronder nader aan bod.
grief Ikomt [appellant] op tegen de vaststelling door de kantonrechter in zijn tussenvonnis van 9 augustus 2016 dat de in de boot aanwezige motor beduidend minder pk’s (ongeveer 45 pk) had dan de overeengekomen 65 pk. Volgens [appellant] blijkt de motor een vermogen van 57 pk. te hebben gehad in plaats van, zoals ook hij aanvankelijk aannam,
Vast staat dat de nieuw geplaatste (Volvo) motor een vermogen van 55 pk heeft. Uit het feit dat [geïntimeerde] zelf een motor heeft geplaatst van 55 pk, kan worden afgeleid dat een vermogen van 65 pk voor hem niet van essentieel van belang was. Dat strookt met de bevinding van de deskundige dat het vermogen van de motor niet of nauwelijks van invloed is op de waarde en de vaareigenschappen van een boot.
Daarom is niet aannemelijk dat [geïntimeerde] de overeenkomst dan niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, indien hij zou hebben geweten dat het vermogen van de motor minder dan 65 pk bedroeg (maar 57 of 50 pk). [geïntimeerde] heeft ook niet gemotiveerd aangevoerd dat en waarom dit anders zou zijn. Dwaling op dit punt kan dus niet worden aangenomen. In zoverre slaagt de grief. Of dat ook tot een andere beslissing leidt zal hierna blijken.
grieven III en IVbeklaagt [appellant] zich erover dat de deskundige buiten de aan hem verstrekte opdracht toch een oordeel heeft gegeven over de oorzaak van de beweerdelijke problemen met de motor. Volgens [appellant] heeft de deskundige zich ook alleen maar gebaseerd op aannames en veronderstellingen. De kantonrechter heeft het rapport van de deskundige daarom ten onrechte overgenomen.
Het hof begrijpt dat [appellant] met deze grieven opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat de motor ten tijde van de levering van de boot niet aan de overeenkomst beantwoordde, omdat die niet gereviseerd was en niet deugdelijk functioneerde (rov. 2.6. tussenvonnis 30 januari 2018).
Deze grieven falen.
[appellant] is op het springende punt in deze zaak -voldeed de motor van de boot aan de verwachtingen die [geïntimeerde] mocht hebben- in het ongelijk gesteld.
Het hof is met de kantonrechter van mening dat [appellant] daarom beschouwd dient te worden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij en is op die grond terecht in de proceskosten veroordeeld.
Het betreft de vorderingen die hiervoor in rov 4.1 zijn vermeld onder a) tot en met d), te weten:
a) € 2.129,13 voor aanschaf en bevestiging van ankerlier en ankerplaat in maart 2015
b) € 565,- voor vervanging van 3 defecte accu’s in maart 2015,
c) € 183,32 voor vervanging defecte dynamo in juni 2015,
d) € 1.407,11 voor reparatie van de koppakking en enkele cilinders in juni 2015.
Die vordering ziet op de kosten die De Vries aan [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. Die zijn door de kantonrechter in het eindvonnis echter toch toegewezen, maar dan onder de noemer van “onderzoekskosten/ reparatiekosten van Erik Nautical Services”.
Tegen die toewijzing heeft [appellant] niet een afzonderlijke grief gericht, zodat die in hoger beroep ook definitief is.
De kantonrechter heeft die posten dan ook op goede grond afgewezen.
De deskundige heeft daarover echter duidelijk en gemotiveerd gerapporteerd. Kennelijk is [geïntimeerde] het op dit punt niet eens met de deskundige, maar hij onderbouwt zijn bezwaren op geen enkele wijze. Los van wat hiervoor onder rov. 6.6 al is overwogen over de gestelde dwaling op dit punt, gaat het hof aan dat bezwaar daarom voorbij.
gaat er echter aan voorbij dat [appellant] een natuurlijk persoon is die niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf, en voor wie daarom de extra eisen gelden die artikel 6:96 lid 6 BW stelt aan de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten, in het bijzonder de zogenoemde “veertiendagen brief”. [geïntimeerde] heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat die is verzonden.
Overigens heeft de advocaat van [geïntimeerde] maar één brief gestuurd voorafgaand aan het aanhangig maken van de procedure en is ook dat niet toereikend voor een aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke advocaatkosten. Door de procedure zijn de daaraan verbonden kosten van kleur verschoten en zijn die gaan behoren tot de kosten waarvoor de regeling inzake de proceskosten al in een vergoeding voorziet.
Die grief faalt ook.
Er is geen specifieke wettelijke grond voor de verschuldigdheid van de wettelijke rente over het voorschot van de deskundigenkosten. Voor het overige is niet gesteld of gebleken dat aan de eisen voor de verschuldigdheid van wettelijke rente vanaf de betaling van het voorschot is voldaan.
Artikel 6:265 BW bepaalt in dat verband dat iedere tekortkoming de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis die ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
Het is vaste jurisprudentie dat deze bepaling zo opgevat dient te worden dat slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding (vgl. ECLI:NL:HR:2018:1810).
In dit geval heeft [geïntimeerde] de tekortkoming van [appellant] zelf hersteld door de motor buiten medeweten van [appellant] te vervangen. Daarmee vormde de motor niet langer een gebrek van de boot. De tekortkoming van [appellant] was na die vervanging daarom niet (langer) van voldoende gewicht om nog recht te geven op (gehele) ontbinding van de koopovereenkomst. Die vordering strandt dus. Daarbij wordt voor de volledigheid opgemerkt dat [geïntimeerde] zich niet op nog andere tekortkomingen (van voldoende gewicht) heeft beroepen die daar wel recht op zouden kunnen geven.