ECLI:NL:GHARL:2020:4576

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.248.368/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-conformiteit en ontbinding van koopovereenkomst bij gebrekkige motor van een plezierjacht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een geschil tussen een verkoper en een koper van een plezierjacht. De koper, [geïntimeerde], had op 30 augustus 2013 een boot gekocht van de verkoper, [appellant], die in de overeenkomst werd omschreven met specifieke kenmerken, waaronder een motor van 65 pk. Na de levering van de boot meldde de koper diverse problemen met de motor, waaronder een niet-functionerende dynamo en onregelmatig toerental. De koper had op eigen kosten de motor laten vervangen, voordat hij de verkoper in gebreke stelde. In eerste aanleg vorderde de koper schadevergoeding op basis van wanprestatie en non-conformiteit, wat leidde tot een tussenvonnis en een eindvonnis van de kantonrechter. De kantonrechter oordeelde dat de motor niet voldeed aan de overeenkomst en kende een schadevergoeding toe aan de koper. De verkoper ging in hoger beroep, waarbij hij de vernietiging van de eerdere vonnissen vorderde. De koper vorderde in incidenteel hoger beroep ontbinding van de koopovereenkomst en terugbetaling van de koopsom. Het hof oordeelde dat de motor niet voldeed aan de verwachtingen die de koper mocht hebben, maar dat de vervanging van de motor door de koper de tekortkoming van de verkoper niet langer van voldoende gewicht maakte om ontbinding van de koopovereenkomst te rechtvaardigen. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen en veroordeelde de verkoper in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.248.368/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden 4618849)
arrest van 16 juni 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. T. Bruinsma,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.C.J. Freijters.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 26 januari 2016, 9 augustus 2016, 15 november 2016, 7 maart 2017, 30 januari 2018 en
10 juli 2018 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 oktober 2018;
- het tussenarrest van 4 december 2018, waarin een comparitie na aanbrengen is bepaald;
- het proces-verbaal van de op 25 februari 2019 gehouden comparitie;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep (met een productie);
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2
Vervolgens hebben partijen gevraagd om een arrest, heeft [appellant] daartoe de gedingstukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.Inleiding en de feiten

3.1
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of de motor van een door [appellant] aan [geïntimeerde] verkocht plezierjacht voldeed aan de verwachtingen die [geïntimeerde] daarvan op grond van de koopovereenkomst mocht hebben (het zogenaamde conformiteitsvereiste).
3.2
De feiten, voor zover in hoger beroep van belang, zijn als volgt.
3.3
[geïntimeerde] heeft op 30 augustus 2013 van [appellant] een boot gekocht die in de schriftelijke overeenkomst wordt omschreven als: "een Duetvlet 9.60 Bouwjaar 1996
overeenkomstig de door partijen vastgelegde specificatie, Motor Peugeot 65 pk. Diesel".
De koopprijs bedroeg in eerste instantie € 62.000,-, maar is later, vanwege tijdsverloop, in onderling overleg bepaald op € 66.000,-. Onderdeel van de koopovereenkomst was dat [appellant] voor de levering nog bepaalde werkzaamheden zou (laten) verrichten. In de overeenkomst zijn die werkzaamheden als volgt beschreven:
“De boot wordt voorzien van een passende boegschroef installatie;
Er wordt een handbedienbare ankerinstallatie ingebouwd voorzien van boegplaat van r.v.s.;
De romp wordt in dezelfde kleur overgespoten;
De loopdekken worden in zijn geheel van een nieuwe laag antislip;
Eventueel noodzakelijk lakwerk wordt buitenom gedaan;
Het onderwaterschip wordt voorzien van een nieuwe laag antifouling en waar nodig hersteld:
De gehele technische installatie wordt gecontroleerd en functioneel gemaakt;
De motor krijgt een uitvoerige onderhoudsbeurt waarbij de filters, olie en impellor worden vervangen.”
Betaling van de koopprijs zou plaatsvinden in termijnen afhankelijk van de voortgang van de werkzaamheden. In april 2015 heeft [geïntimeerde] de laatste termijn betaald en heeft [appellant] de sleutels overhandigd aan [geïntimeerde] . In juni 2015 heeft [geïntimeerde] de boot gevaren van [A] , waar de boot had gelegen, naar [C] , de nieuwe ligplaats.
3.4
In een brief van 4 september 2015 heeft [geïntimeerde] [appellant] bericht over problemen met de motor van de boot. In de brief schrijft hij onder meer:
(…) Bij het te water laten van de boot en het opstarten van de motor zijn de volgende problemen geconstateerd:
- Niet functionerende Dynamo;
- Onregelmatig lopend met spontaan sterk oplopend toerental;
- Verlies van koelvloeistof en olie.
Nadat ik op mijn kosten de dynamo heb laten vervangen en de motor door een monteur na heb laten kijken hebben wij de motor opgestart. Vanaf dit begin heeft de motor bovenstaande problemen gehad en kon er niet fatsoenlijk mee gevaren worden.
Hierover is met u telefonisch contact geweest (..). Na overleg is door uw monteur de opvoerpomp schoongemaakt. Helaas heeft dit niet tot verbetering geleid.
Ik verzoek u deze tekortkoming(en) binnen twee weken na dagtekening van deze brief te herstellen.
3.5
In een reactie op deze brief schrijft [appellant] op 14 september 2015 aan [geïntimeerde] dat hij van [geïntimeerde] in gebreke stelt. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] hem nooit geïnformeerd dat de boot vaarklaar gemaakt moest worden. Hij, [appellant] , is met zijn monteur naar [C] gereden en heeft geconstateerd dat er water in de olie van het carter is gekomen. Volgens [appellant] bleek de “uitloop” dicht geplamuurd te zijn, was dit de oorzaak van het water in de olie en was het onverantwoord geweest om de boot over te varen naar [C] . Hij stelt [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade die daarvan het gevolg kan zijn.
3.6
In een brief van 8 oktober 2015 stelt mr. Freijters [appellant] namens [geïntimeerde] aansprakelijk voor schade die [geïntimeerde] heeft geleden doordat niet alle overeengekomen werkzaamheden waren verricht en de boot niet naar behoren functioneerde, en sommeert hij [appellant] tot betaling van een bedrag van € 14.720,82 binnen zeven dagen. Aan die sommatie heeft [appellant] geen gevolg gegeven, waarna [geïntimeerde] na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter, op 2 november 2015 conservatoir beslag heeft gelegd op de woning van [appellant] .

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 25.000,- in hoofdsom, te vermeerderen met rente en kosten.
De vordering bestaat uit de volgende componenten:
a) € 2.129,13 voor aanschaf en bevestiging van ankerlier en ankerplaat in maart 2015,
b) € 565,- voor vervanging van 3 defecte accu’s in maart 2015,
c) € 183,32 voor vervanging defecte dynamo in juni 2015,
d) € 1.407,11 voor reparatie van de koppakking en enkele cilinders in juni 2015;
e) € 18.824,92 voor de vervanging van de motor,
f) € 700,- voor extra kosten van liggeld,
g) € 1.389,83 aan buitengerechtelijke incassokosten.
Aan zijn vorderingen heeft [geïntimeerde] dwaling (met toepassing van artikel 6:230 BW), toerekenbare tekortkoming (wanprestatie) en non-conformiteit van de geleverde boot ten grondslag gelegd.
4.2
In het tussenvonnis van 9 augustus 2016 heeft de kantonrechter beslist dat de vorderingen sub a) en d) afgewezen zullen worden. Daartoe is overwogen dat deze strekken tot schadevergoeding op grond van wanprestatie, maar dat terzake geen ingebrekestelling aan [appellant] is verstuurd, zodat hij niet in verzuim is komen te verkeren.
Ook is beslist dat de vorderingen sub b) en c) zullen worden afgewezen. Voor zover zij berusten op wanprestatie omdat geen ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. Voor zover zij berusten op dwaling omdat daarvoor onvoldoende is gesteld.
4.3
In het eindvonnis van 10 juli 2018 heeft de kantonrechter de vordering sub f) toegewezen, omdat de boot vanwege de problemen met de motor 14 dagen langer in [A] heeft gelegen in plaats van op de vaste stallingsplaats van [geïntimeerde] in [C] .
De vordering sub g) is afgewezen, omdat de aanmaning om meerdere redenen niet voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW.
4.4
Met betrekking tot de motor (de vordering sub e) heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 9 augustus 2016 overwogen dat sprake is van dwaling omdat de motor maar 45 pk heeft in plaats van de 65 pk volgens de overeenkomst.
Omdat [geïntimeerde] wijziging van de overeenkomst heeft gevorderd om het nadeel van de dwaling op te heffen (art. 6:230 BW) dient echter nog wel vastgesteld te worden of dat mindere motorvermogen tot nadeel heeft geleid. Gelet op de subsidiaire grond dat de motor niet voldoet aan het conformiteitsvereiste zal moeten worden bepaald wat de kosten van vervanging zijn. Daartoe stelt de kantonrechter een deskundigenbericht in het vooruitzicht. [geïntimeerde] laat dan weten dat hij de motor al heeft laten vervangen door een nieuwe motor. Dat zou al in oktober 2015 – voor het uitbrengen van de dagvaarding op
10 november 2015 - hebben plaatsgevonden. Daarop heeft de kantonrechter het deskundigenbericht gericht op het eerste onderdeel, de vraag of het mindere motorvermogen tot nadeel heeft geleid.
4.5
De deskundige heeft zijn bericht uitgebracht op 1 september 2017, later nog aangevuld met een bericht van 21 maart 2018. In zijn berichten heeft de deskundige zich (toch) ook uitgelaten over de vraag of de motor gebreken had en wat de kosten van vervanging van die motor zijn. Volgens de deskundige beschikte hij over voldoende informatie om zich daarover een oordeel te kunnen vormen.
Samengevat is de deskundige met betrekking tot het mindere motorvermogen van oordeel dat dit geen of nauwelijks nadelige gevolgen heeft voor de waarde en de vaareigenschappen van de boot. Met betrekking tot gebreken van de motor leidt hij uit de aard van de klachten, de bevinding dat zich water in de olie van het carter bevond en wat bij hem in het algemeen bekend is over een motor van het type als de onderhavige (een Peugeot Indenor) af, dat sprake is geweest van verzakking van de cilinderbussen ten opzichte van het motorblok, als gevolg van verharding van de pezen waarmee de cilinderbussen worden gemonteerd. Dit is volgens de deskundige een algemeen bekend probleem bij motoren van het onderhavige type. Door die verharding zorgden de pezen niet meer voor voldoende afdichting van cilinders, als gevolg waarvan koelwater in het carter kon komen en zich daar heeft vermengd met de olie. Bij een complete revisie worden de cilinderbussen opnieuw op hoogte in het motorblok gebracht met nieuwe pezen. Dat een dergelijke revisie zou hebben plaatsgehad is de deskundige niet bekend. De door [appellant] aangedragen oorzaak, dat het water in de olie zou kunnen worden verklaard door (hevelwerking als gevolg van) een afgedichte beluchter acht de deskundige onwaarschijnlijk. Hij heeft ook geen sporen aangetroffen die erop duiden dat de beluchter afgesloten is geweest. De kosten van vervanging van de onderhavige motor door een gereviseerde goed werkende motor met een vermogen van 65 pk begroot de deskundige op een bedrag van € 7.695,- incl. btw.
4.6
De kantonrechter heeft de bevindingen van de deskundige overgenomen. Op basis daarvan heeft de kantonrechter geoordeeld dat het mindere motorvermogen niet tot nadeel heeft geleid. Ten aanzien van de gebreken van de motor wordt overwogen dat met redelijke mate van zekerheid is komen vast te staan dat de motor niet aan de overeenkomst beantwoordde, omdat overeengekomen was dat deze gereviseerd zou zijn en deugdelijk zou functioneren. Gelet op de verzakte cilinderbussen voldeed de motor hier niet aan. In het eindvonnis heeft de kantonrechter het bedrag van € 7.695,- aan vervangingskosten toegewezen. Verder is nog een bedrag toegewezen van € 1.407,11, dat betrekking heeft op onderzoekskosten/reparatiekosten van Erik Nautical Services in opdracht van [geïntimeerde] (de post sub d onder 4.1). Dat bedrag is toegewezen op de grond dat het gaat om redelijke kosten ter vaststelling van de problemen en het verhelpen daarvan.
Een en ander heeft geresulteerd in een veroordeling van [appellant] tot betaling aan
[geïntimeerde] van een bedrag van € 9.802,11 (€ 7.695,- + € 700,- + € 1.407,11), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 10 november 2015 en met de proceskosten (waarin begrepen de beslagkosten en de kosten van de deskundige).

5.De vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] vordert in principaal hoger beroep de vernietiging van de vonnissen van
9 augustus 2016, 15 november 2016, 7 maart 2017, 30 januari 2018 en 10 juli 2018, met afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en veroordeling van hem in de kosten van beide instanties.
5.2
[geïntimeerde] vordert in incidenteel hoger beroep de vernietiging van een aantal overwegingen in het tussenvonnis van 9 augustus 2016, van een overweging in het tussenvonnis van 30 januari 2018 en van twee overwegingen in het eindvonnis van
10 juli 2018.
5.3
Verder heeft [geïntimeerde] in hoger beroep zijn vorderingen en de grondslagen daarvoor gewijzigd en vermeerderd. [geïntimeerde] vordert thans, samengevat:
- primair: ontbinding van de koopovereenkomst, met veroordeling van [appellant] tot
terugbetaling van de koopsom van € 66.000,- en betaling van een bedrag van € 3.496,94, alles te vermeerderen met wettelijke rente. De gevorderde ontbinding en terugbetaling van de koopsom wordt gebaseerd op non-conformiteit van de motor van de boot en in verband daarmee een toerekenbare tekortkoming (wanprestatie) van [appellant] . Het gevorderde bedrag van € 3.496,94 berust op wanprestatie en is opgebouwd als volgt: kosten De Vries van € 1.407,11 + liggeld van € 700,- + buitengerechtelijke kosten van € 1.389,83;
- subsidiair: veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 11.191,25, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit bedrag is opgebouwd uit € 7.695,- als kosten voor de vervanging van een non-conforme motor \plus het ook primair gevorderde bedrag van € 3.496,94. De grondslag voor de vorderingen is dezelfde als voor de primaire vorderingen; non-conformiteit respectievelijk wanprestatie.
- meer subsidiair: veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 8.443,31, opgebouwd als volgt: € 7.695,- voor de vervanging van de motor + € 183,32 voor een nieuwe dynamo + € 565,- voor vervangende accu’s. De grondslag hiervoor is dwaling en het opheffen van het nadeel dat daaruit is voortgevloeid (artikel 6:230 BW).

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

de vermeerdering en wijziging van eis in het incidenteel hoger beroep
6.1
De vordering van [geïntimeerde] in hoger beroep behelst primair dat de overeenkomst wordt ontbonden met veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van de koopsom. Die vordering was in eerste aanleg nog niet ingesteld, zodat in zoverre sprake is van een vermeerdering van eis. Voor het overige komt de gewijzigde vordering van [geïntimeerde] er op neer, dat hij in hoger beroep betaling verlangt van de door hem in eerste aanleg ook al gevorderde (en deels toegewezen) posten, met dien verstande dat hij (a) voor de vervanging van de motor niet langer het eerder gevorderde bedrag van € 18.824,92 verlangt, maar het door de deskundige begrote (en door de kantonrechter toegewezen) bedrag van € 7.695,-, en (b) dat hij geen aanspraak meer maakt op het bedrag van € 2.129,13 voor aanschaf en bevestiging van ankerlier en ankerplaat. De vorderingen in hoger beroep zijn gestoeld op vergelijkbare gronden als die in eerste aanleg daarvoor zijn aangevoerd, met dien verstande dat de volgorde van de gronden is gewijzigd (de primaire en subsidiaire grondslag zijn omgewisseld).
6.2
De wijziging van eis is tijdig, in de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel, gedaan. [appellant] heeft tegen die wijziging als zodanig geen bezwaar gemaakt en het hof ziet ambtshalve ook geen grond om die wijziging niet toe te laten. Recht zal dus worden gedaan op de gewijzigde vordering in incidenteel hoger beroep.
de grieven van [appellant] in principaal hoger beroep en de bespreking daarvan
6.3
De verst strekkende grief van [appellant] (
grief II) is dat de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] had moeten afwijzen omdat [geïntimeerde] zijn in artikel 21 Rv. neergelegde verplichting om de rechter naar waarheid en volledig te informeren, heeft geschonden, door aanvankelijk, zelfs nog tijdens de comparitie in eerste aanleg, te verzwijgen dat hij de motor van de boot voor aanvang van de procedure al had vervangen.
6.4
Deze grief faalt. Wel is het hof met [appellant] van oordeel dat [geïntimeerde] het feit van de vervanging veel eerder in de procedure had moeten meedelen. Hij had er in zijn dagvaarding al melding van moeten maken, omdat de vervanging toen al had plaatsgevonden. Het hof vindt deze verzwijging ook laakbaar. De daarvoor door [geïntimeerde] gegeven verklaring, dat hij tijdens de comparitie gespannen was, overtuigt allerminst. Spanning rechtvaardigt nog geen verzwijging. [geïntimeerde] heeft hiermee de verdenking op zich geladen dat hij door verzwijging heeft getracht een handeling die voor hem potentieel nadelig was te hebben willen maskeren.
Aan een dergelijke verzwijging kan de rechter de gevolgen verbinden die hij geraden acht.
Het hof acht, anders dan [appellant] , echter onvoldoende grond aanwezig om aan de verzwijging directe gevolgen te verbinden voor de toewijsbaarheid van de vorderingen van [geïntimeerde] . Daarbij weegt mee dat [geïntimeerde] de vervanging uiteindelijk zelf alsnog heeft gemeld -ook al was dat wellicht onder de druk van het aangekondigde deskundigenbericht- en dat met die vervanging in de loop van de verdere procedure nog rekening gehouden kon worden, zodat [appellant] door de verzwijging in zoverre niet in zijn belangen is geschaad.
Daarbij wordt opgemerkt dat de (aanvankelijk verzwegen) omstandigheid dat [geïntimeerde] de motor al had vervangen voordat hij zijn vorderingen instelde nog wel een rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] is geslaagd in het leveren van de op hem rustende bewijslast dat de motor zodanige gebreken had dat deze niet voldeed aan wat hij mocht verwachten en zo ja, wat daarvan het gevolg is. Voor zoveel nodig komt dat hieronder nader aan bod.
6.5
In
grief Ikomt [appellant] op tegen de vaststelling door de kantonrechter in zijn tussenvonnis van 9 augustus 2016 dat de in de boot aanwezige motor beduidend minder pk’s (ongeveer 45 pk) had dan de overeengekomen 65 pk. Volgens [appellant] blijkt de motor een vermogen van 57 pk. te hebben gehad in plaats van, zoals ook hij aanvankelijk aannam,
45 pk. Dat is zelfs 2 pk meer dan de door [geïntimeerde] zelf nieuw geplaatste motor, die
55 pk heeft. Het hof begrijpt dat [appellant] met deze grief opkomt tegen de door de kantonrechter op grond van dat verschil in motorvermogen aangenomen dwaling.
6.6
[appellant] heeft bij memorie van grieven een productie overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat het vermogen van de motor af fabriek 57 pk bedroeg. Welke waarde aan die productie toekomt heeft hij echter niet toegelicht en zonder toelichting is dat ook niet duidelijk. Dit kan echter in het midden blijven, gelet op het volgende.
6.7
De deskundige heeft in zijn rapport aangenomen dat sprake was van een motor met een vermogen van 50 pk. Voor zover [geïntimeerde] dat in twijfel heeft getrokken, geldt dat hij die twijfel niet heeft onderbouwd. Ook als uitgegaan zou moeten worden van een vermogen van 50 pk (in plaats van 57 pk) geldt dat het mindere aantal pk’s ten opzichte van de overeenkomst (65 pk) geen grond oplevert voor de door de kantonrechter in het tussenvonnis van 9 augustus 2016 aangenomen dwaling.
Vast staat dat de nieuw geplaatste (Volvo) motor een vermogen van 55 pk heeft. Uit het feit dat [geïntimeerde] zelf een motor heeft geplaatst van 55 pk, kan worden afgeleid dat een vermogen van 65 pk voor hem niet van essentieel van belang was. Dat strookt met de bevinding van de deskundige dat het vermogen van de motor niet of nauwelijks van invloed is op de waarde en de vaareigenschappen van een boot.
Daarom is niet aannemelijk dat [geïntimeerde] de overeenkomst dan niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, indien hij zou hebben geweten dat het vermogen van de motor minder dan 65 pk bedroeg (maar 57 of 50 pk). [geïntimeerde] heeft ook niet gemotiveerd aangevoerd dat en waarom dit anders zou zijn. Dwaling op dit punt kan dus niet worden aangenomen. In zoverre slaagt de grief. Of dat ook tot een andere beslissing leidt zal hierna blijken.
6.8
In de
grieven III en IVbeklaagt [appellant] zich erover dat de deskundige buiten de aan hem verstrekte opdracht toch een oordeel heeft gegeven over de oorzaak van de beweerdelijke problemen met de motor. Volgens [appellant] heeft de deskundige zich ook alleen maar gebaseerd op aannames en veronderstellingen. De kantonrechter heeft het rapport van de deskundige daarom ten onrechte overgenomen.
Het hof begrijpt dat [appellant] met deze grieven opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat de motor ten tijde van de levering van de boot niet aan de overeenkomst beantwoordde, omdat die niet gereviseerd was en niet deugdelijk functioneerde (rov. 2.6. tussenvonnis 30 januari 2018).
Deze grieven falen.
6.9
Dat er problemen waren met de motor blijkt genoegzaam uit de ook door (een monteur van) [appellant] geconstateerde aanwezigheid van een aanzienlijke hoeveelheid water in de olie van het carter. De door de deskundige gerapporteerde bevindingen over de oorzaak van die problemen viel weliswaar buiten de specifieke vraagstelling, maar kon de deskundige scharen onder de algemene vraag aan hem of hij verder nog iets zou kunnen opmerken dat voor de beoordeling van de zaak van belang is. Partijen hebben op die bevindingen ook kunnen reageren. Er bestond in die situatie geen beletsel om de gerapporteerde bevindingen te betrekken in de beoordeling, zoals de kantonrechter heeft gedaan. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat op grond van de gemotiveerd gerapporteerde bevindingen, met een voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de door deskundige veronderstelde verzakking van de cilinderbussen de oorzaak is geweest van het water in de olie van het carter en de problemen met de motor. [appellant] heeft op zichzelf ook niet betwist dat verzakking van de cilinderbussen een bekend probleem is bij Peugeot motoren als de onderhavige. Verder heeft [appellant] wel gesteld dat in 2011 nog een revisie van de motor heeft plaatsgevonden, maar hij heeft niet (gemotiveerd) gesteld dat toen de cilinderbussen weer op hoogte zijn gebracht, met gebruikmaking van nieuwe pezen. Uit de overgelegde factuur van die revisie (productie 8 bij de inleidende dagvaarding) blijkt dat ook niet.
6.1
Voor zover [appellant] in hoger beroep is blijven vasthouden aan de door hem genoemde oorzaak van de problemen, een dicht geplamuurde beluchter, geldt dat de deskundige die mogelijkheid gemotiveerd heeft verworpen en dat [appellant] daartegenover zijn optie op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, zodat daaraan voorbij gegaan wordt. Of een dicht geplamuurde beluchter niet ook voor risico van [appellant] zou komen, zoals de kantonrechter heeft geoordeeld, kan daarbij verder in het midden blijven.
6.11
Met betrekking tot de klacht van [appellant] dat hij door de vervanging van de motor niet zelf een (contra)expertise heeft kunnen verrichten, merkt het hof op dat hij wel de mogelijkheid heeft gehad om de bevindingen van de deskundige te laten toetsen door een eigen (partij)deskundige. Daarmee had [appellant] eventueel twijfel kunnen zaaien over de bevindingen van de deskundige. Twijfel die het door [geïntimeerde] te leveren bewijs mogelijk had kunnen ondergraven. Dat [appellant] dat (kennelijk) niet heeft gedaan dient voor zijn rekening te worden gelaten.
6.12
Het hof komt daarmee net als de kantonrechter tot de slotsom dat de motor van de door [appellant] aan [geïntimeerde] geleverde boot niet voldeed aan de eisen die kunnen worden gesteld aan een gereviseerde en goed functionerende motor, en daarmee niet beantwoordde aan de overeenkomst (het conformiteitsvereiste).
6.13
Grief Vis gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met inbegrip van de kosten van de deskundige. Hij wijst er in dat verband op dat slechts een deel van de vordering van [geïntimeerde] is toegewezen. Ook deze grief faalt.
[appellant] is op het springende punt in deze zaak -voldeed de motor van de boot aan de verwachtingen die [geïntimeerde] mocht hebben- in het ongelijk gesteld.
Het hof is met de kantonrechter van mening dat [appellant] daarom beschouwd dient te worden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij en is op die grond terecht in de proceskosten veroordeeld.
6.14
De grieven van [appellant] geven dus geen aanleiding voor een andere beslissing in deze zaak.
de grieven van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep en de bespreking daarvan
6.15
[geïntimeerde] heeft zijn grieven tegen de verschillende door hem bestreden vonnissen niet genummerd. Het hof zal zijn bezwaren bespreken, zoals het die uit zijn stellingen heeft gedestilleerd.
6.16
[geïntimeerde] komt op tegen de afwijzing van verschillende van zijn vorderingen op de grond dat [appellant] niet in verzuim was.
Het betreft de vorderingen die hiervoor in rov 4.1 zijn vermeld onder a) tot en met d), te weten:
a) € 2.129,13 voor aanschaf en bevestiging van ankerlier en ankerplaat in maart 2015
b) € 565,- voor vervanging van 3 defecte accu’s in maart 2015,
c) € 183,32 voor vervanging defecte dynamo in juni 2015,
d) € 1.407,11 voor reparatie van de koppakking en enkele cilinders in juni 2015.
6.17
Zoals hiervoor onder 6.1 is overwogen maakt post a) geen deel meer uit van de vorderingen van [geïntimeerde] in hoger beroep. In zoverre heeft [geïntimeerde] dus geen belang bij zijn grief. Dat gebrek aan belang geldt ook voor de vordering onder d).
Die vordering ziet op de kosten die De Vries aan [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. Die zijn door de kantonrechter in het eindvonnis echter toch toegewezen, maar dan onder de noemer van “onderzoekskosten/ reparatiekosten van Erik Nautical Services”.
Tegen die toewijzing heeft [appellant] niet een afzonderlijke grief gericht, zodat die in hoger beroep ook definitief is.
6.18
Voor de accu’s en de dynamo geldt dat [geïntimeerde] die heeft vervangen zonder
[appellant] daar vooraf over in kennis te stellen, laat staan dat hij hem in gebreke heeft gesteld.
De kantonrechter heeft die posten dan ook op goede grond afgewezen.
6.19
[geïntimeerde] heeft verder bezwaar tegen het oordeel van de kantonrechter dat het mindere aantal pk’s van de motor niet tot nadeel heeft geleid.
De deskundige heeft daarover echter duidelijk en gemotiveerd gerapporteerd. Kennelijk is [geïntimeerde] het op dit punt niet eens met de deskundige, maar hij onderbouwt zijn bezwaren op geen enkele wijze. Los van wat hiervoor onder rov. 6.6 al is overwogen over de gestelde dwaling op dit punt, gaat het hof aan dat bezwaar daarom voorbij.
6.2
[geïntimeerde] vindt het onterecht dat zijn vordering tot voldoening van buitengerechtelijke kosten is afgewezen. Hij voert aan dat de tussenkomst van zijn raadsman redelijk was en dat die erop gericht waren voldoening buiten rechte te verkrijgen.
gaat er echter aan voorbij dat [appellant] een natuurlijk persoon is die niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf, en voor wie daarom de extra eisen gelden die artikel 6:96 lid 6 BW stelt aan de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten, in het bijzonder de zogenoemde “veertiendagen brief”. [geïntimeerde] heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat die is verzonden.
Overigens heeft de advocaat van [geïntimeerde] maar één brief gestuurd voorafgaand aan het aanhangig maken van de procedure en is ook dat niet toereikend voor een aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke advocaatkosten. Door de procedure zijn de daaraan verbonden kosten van kleur verschoten en zijn die gaan behoren tot de kosten waarvoor de regeling inzake de proceskosten al in een vergoeding voorziet.
6.21
Tot slot heeft [geïntimeerde] ook bezwaar geuit tegen het niet toekennen van wettelijke rente over het door hem betaalde voorschot van de deskundige vanaf de data dat hij dat voorschot heeft voldaan. In hoger beroep vordert hij dat alsnog.
Die grief faalt ook.
Over de kosten van de deskundige wordt beslist in het eindvonnis. Zij maken deel uit van de proceskosten. Over de proceskosten kan wettelijke rente worden gevorderd, welke, indien toegewezen, verschuldigd wordt vanaf (normaal gesproken) veertien dagen na de uitspraak.
Er is geen specifieke wettelijke grond voor de verschuldigdheid van de wettelijke rente over het voorschot van de deskundigenkosten. Voor het overige is niet gesteld of gebleken dat aan de eisen voor de verschuldigdheid van wettelijke rente vanaf de betaling van het voorschot is voldaan.
6.22
De bezwaren van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep falen dus. In zoverre bestaat geen grond voor een andere beslissing in deze zaak.
de vorderingen in incidenteel hoger beroep
6.23
De in incidenteel hoger beroep vermeerderde vordering tot ontbinding van de koopovereenkomst en terugbetaling door [appellant] van de koopsom, welke vermeerdering ook dient te worden beschouwd als een grief, is niet toewijsbaar en geeft dus ook geen aanleiding voor een andere beslissing.
6.24
De vordering is gebaseerd op non-conformiteit en wanprestatie vanwege de niet gereviseerde en niet goed functionerende motor met een afwijkend aantal pk’s.
Artikel 6:265 BW bepaalt in dat verband dat iedere tekortkoming de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis die ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
Het is vaste jurisprudentie dat deze bepaling zo opgevat dient te worden dat slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding (vgl. ECLI:NL:HR:2018:1810).
6.25
Het hof leidt uit het beroep van [appellant] op de consequenties die het (verzwijgen van het) vervangen van de motor volgens hem dient te hebben voor de vorderingen van [geïntimeerde] -afwijzing van alle vorderingen- af, dat [appellant] subsidiair van opvatting is dat (ook) vanwege die vervanging de beweerdelijke gebreken van de motor geen ontbinding van de (gehele) koopovereenkomst rechtvaardigen. Dat verweer slaagt.
6.26
Hiervoor is geoordeeld dat de motor niet voldeed aan de verwachtingen die [geïntimeerde] daarvan mocht hebben (het conformiteitsvereiste). In zoverre is sprake van een tekortkoming van [appellant] . In het geval een afgeleverde zaak niet voldoet aan het conformiteitsvereiste heeft de koper onder andere ook de bevoegdheid om vervanging van het afgeleverde te vorderen (art. 7:21 lid 1 aanhef en sub c BW). Indien een verkoper daar geen gevolg aan geeft binnen een redelijke termijn zal een koper die vervanging in beginsel zelf kunnen laten verrichten en de kosten daarvan kunnen verhalen op de verkoper. (vgl. art. 7:21 lid 6 BW in geval van een consumentenkoop).
In dit geval heeft [geïntimeerde] de tekortkoming van [appellant] zelf hersteld door de motor buiten medeweten van [appellant] te vervangen. Daarmee vormde de motor niet langer een gebrek van de boot. De tekortkoming van [appellant] was na die vervanging daarom niet (langer) van voldoende gewicht om nog recht te geven op (gehele) ontbinding van de koopovereenkomst. Die vordering strandt dus. Daarbij wordt voor de volledigheid opgemerkt dat [geïntimeerde] zich niet op nog andere tekortkomingen (van voldoende gewicht) heeft beroepen die daar wel recht op zouden kunnen geven.
6.27
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep tenslotte nog de wettelijke rente gevorderd over de proceskosten in eerste aanleg. In zijn bezwaar tegen de beslissing over de proceskosten en daarop door hem gegeven toelichting heeft hij echter alleen bezwaar geuit tegen het niet toewijzen van de wettelijke rente over de kosten van de deskundige. Een bezwaar tegen ook het niet toewijzen van de wettelijke rente over andere proceskosten is daarmee niet voldoende kenbaar gemaakt. Nu uit de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep ook niet blijkt dat [appellant] een dergelijke grief wel heeft gelezen in de stellingen van [geïntimeerde] , bestaat daarmee geen grond voor het alsnog toewijzen van wettelijke rente over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Ook die vordering leidt dus niet tot een andere beslissing in hoger beroep.

7.De slotsom

7.1
De grieven falen, zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep. De bestreden vonnissen zullen dus worden bekrachtigd.
7.2
Als de in het principaal hoger beroep in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 726,- aan griffierecht en € 1.518,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief I).
7.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
7.4
Als de in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 1.959,- aan salaris advocaat (0,5 x 2 punten x tarief IV).

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep,
in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 10 juli 2018 en de tussenvonnissen die daaraan vooraf gegaan zijn;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 1.518,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 1.959,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, K.M. Makkinga en D.H. de Witte en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
16 juni 2020.