ECLI:NL:GHARL:2020:4531

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
21-006766-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging bewezenverklaring poging doodslag en verboden wapenbezit met ontoerekeningsvatbaarheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, een minderjarige, was eerder door de rechtbank vrijgesproken van poging tot doodslag, maar het hof heeft de bewezenverklaring van deze poging en het voorhanden hebben van een verboden wapen bevestigd. De rechtbank had de verdachte ontoerekeningsvatbaar verklaard voor de poging doodslag en een voorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd. Het hof heeft echter besloten geen voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, omdat uit deskundigenrapporten bleek dat de verdachte, als first offender, niet eerder agressief gedrag had vertoond en de kans op recidive als laag werd ingeschat. De verdachte had een behandeling ondergaan bij een kliniek en had deze succesvol afgerond. Het hof oordeelde dat de veiligheid van anderen niet in het geding was en dat een gedwongen behandelkader niet nodig was. Voor het voorhanden hebben van het stilettomes heeft het hof een voorwaardelijke taakstraf opgelegd van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden van begeleiding door de jeugdreclassering. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen causaal verband was tussen de schade en het bewezenverklaarde feit. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en in zoverre opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006766-19
Uitspraak d.d.: 16 juni 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2019 met parketnummer 16-088809-19 in de strafzaak tegen

[woonplaats] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze heeft gevorderd de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde feiten bewezen te verklaren, verdachte ten aanzien van feit 1 primair te ontslaan van alle rechtsvervolging en ten aanzien van feit 2 te veroordelen tot een geheel voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van twee jaren met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden: een meldplicht bij en toezicht door de jeugdreclassering, indien dat noodzakelijk wordt geacht meewerken aan behandeling en een contactverbod met het slachtoffer. Het inbeslaggenomen mes dient te worden onttrokken aan het verkeer. Het geschorste bevel voorlopige hechtenis dient te worden opgeheven en de vordering van de benadeelde partij kan deels worden toegewezen (alle posten, uitgezonderd de post ‘inkomensschade’), vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsvrouw,
mr. J.O.A.N. de Vries, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 13 december 2019, waartegen het hoger beroep is gericht,
de feiten onder 1 primair: poging tot doodslag, en onder 2: het voorhanden hebben en dragen van een stilettomes bewezenverklaard en verdachte ten aanzien van feit 1 primair ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) voor de duur van drie jaren met daaraan verbonden bijzondere voorwaarden. Het inbeslaggenomen mes is onttrokken aan het verkeer en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is toegewezen tot een bedrag van € 7.800,-, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige deel is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden en juiste wijze heeft beslist en zal het vonnis bevestigen, behalve voor zover het betreft de oplegging van de maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

Oplegging van straf en/of maatregel

Het hof heeft bij dit arrest de beslissing van de rechtbank bevestigd om verdachte ontoerekeningsvatbaar te verklaren voor de poging doodslag. De rechtbank heeft verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging maar haar wel een voorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd. De eerste vraag die aan de orde is, is of die maatregel door het hof opgelegd moet worden.
Overweging ten aanzien van een voorwaardelijke PIJ-maatregel:
Om een (voorwaardelijke) PIJ-maatregel op te kunnen leggen, moet zijn voldaan aan de cumulatieve voorwaarden die in artikel 77s Sr zijn vermeld.
Het hof is van oordeel dat uit de stukken, waaronder de rapportages van de deskundigen, en hetgeen ter zitting is besproken, volgt dat niet aan alle in voornoemd artikel vermelde voorwaarden is voldaan. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Omtrent de persoon van verdachte zijn diverse rapportages opgemaakt.
In het rapport van psycholoog M.H. Keppel van 3 juli 2019 staat - voor zover thans van belang - als volgt vermeld:
“Omdat het een ernstig feit betreft is aan de kaders van een GBM en voorwaardelijke PIJ gedacht. Dit wordt vanuit gedragsdeskundig oogpunt niet nodig geacht, omdat betrokkene, als first offender, niet eerder agressief gedrag heeft laten zien, de klachten inmiddels flink zijn afgenomen, ze zich onder behandeling zal laten stellen en haar ouders haar op adequate wijze zullen ondersteunen. Daarnaast wordt de kans op recidive als laag beoordeeld.”
In het aanvullende rapport van psycholoog M.H. Keppel van 14 oktober 2019 staat - voor zover thans van belang - als volgt vermeld:
“Ondergetekende handhaaft haar standpunt dat een strafrechtelijk kader niet nodig is. Een voorwaardelijke PIJ wordt niet geadviseerd onder andere omdat de kans op recidive als laag wordt beoordeeld, waardoor er niet gesproken kan worden van maatschappelijk gevaar. (…)Vanuit gedragsdeskundig perspectief zijn de volgende behandelingsaspecten te benoemen: aandacht besteden aan het delictscenario (welke factoren hebben bijgedragen in aanloop tot het tenlastegelegde), psycho-educatie (uitleg over posttraumatische stressstoornis) en het signaleren van mogelijke terugval. Behandeling in een vrijwillig kader bij [kliniek] wordt afdoende geacht.”
In het rapport van psychiater M. Wiznitzer van 11 juni 2019 staat - voor zover thans van belang - als volgt vermeld:
“Hoewel de klachten in het kader van de posttraumatische-stressstoornis gedurende de afgelopen recente periode in ernst lijken te zijn afgenomen (zie ook ‘Psychiatrisch onderzoek in engere zin’) blijkt een adequate traumabehandeling geboden. (…)Hoewel het een behandeladvies betreft wordt voor deze casus geen PIJ kader geadviseerd.”
In het aanvullende rapport van psychiater M. Wiznitzer van 1 oktober 2019 staat - voor zover thans van belang - als volgt vermeld:
“Een voorwaardelijke PIJ wordt niet geadviseerd onder andere omdat betrokkene first offender is, de kans op recidive als laag wordt ingeschat en omdat betrokkene en haar ouders zich gemotiveerd hebben getoond om elke vorm van behandeling en begeleiding te aanvaarden waardoor de inschatting is dat een integrale behandelbeleid binnen een vrijwillig kader kan plaatsvinden. (…) Indien een voorwaardelijk PIJ door het OM dan wel de rechtbank wordt geëist resp. opgelegd, dan zijn er daarbij geen verdere behandelingsaspecten te benoemen vanuit gedragskundig perspectief waar rekening mee moet worden gehouden.”
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat ze een behandeling bij [kliniek] heeft ondergaan en dat ze die behandeling inmiddels heeft afgerond. Daarbij heeft ze aangegeven dat ze weet bij wie ze terecht kan, mocht ze toch hulp of begeleiding nodig hebben.
Uit de brief van [kliniek] van 12 mei 2020 betreffende de afsluiting van de behandeling volgt dat verdachte sinds 12 november 2019 op de polikliniek in behandeling was. Toen bleek dat de behandeling niet meer binnen een gedwongen kader viel heeft verdachte ervoor gekozen de behandeling binnen een vrijwillig kader voort te zetten. De Jeugdreclassering was niet langer betrokken. Verdachte zette zich tijdens de behandeling goed in bij het werken aan haar problemen. Verdachte is zich bewust van de risicofactoren die een rol hebben gespeeld bij (de aanloop naar) het delict. Het hoog oplopen van spanningen en stress en het hebben van een wapen zijn onder andere aspecten die aan de orde zijn gekomen tijdens de behandeling. Zowel verdachte als haar ouders hebben inzichtelijk wat de signalen zijn waar ze op moeten letten en wat ze kunnen doen om oplopende spanning in de toekomst op tijd te reduceren.
Uit het meest recente (aanvullende) advies van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad) van 25 mei 2020 volgt dat de Raad in een eerdere rapportage ter advisering van de rechtbank van mening was dat een gedwongen kader in de vorm van een voorwaardelijke PIJ niet nodig was om verdachte mee te laten werken aan het traject bij [kliniek] . De Raad onderschrijft nu haar eerder gegeven advies. Daarbij wordt vermeld dat uit de informatie van [kliniek] naar voren komt dat verdachte zich goed heeft ingezet, zich bewust is van de risicofactoren, weet hoe ze signalen kan herkennen en wat ze dan kan doen.
Verdachte heeft de behandeling in een vrijwillig kader gevolgd, omdat op het moment dat
zij in hoger beroep is gegaan, de lopende jeugdreclasseringsmaatregel ook is
komen te vervallen. Desondanks hebben verdachte en ouders het traject bij [kliniek]
voortgezet en afgerond. Er komen geen aanvullende behandeladviezen naar
voren waarvoor behandeling ingezet dient te worden. Het opleggen van een
gedwongen behandelkader lijkt dan ook niet op zijn plaats.
Ter zitting heeft deskundige M.G. van Achterberg namens de Raad desgevraagd verklaard dat de behandelaars geen verdere behandeling meer nodig achten. In aansluiting daarop heeft de deskundige verklaard dat, indien zwaarder wordt ingegrepen dan nodig is, juist schade wordt toegebracht. Dat zou recidive in de hand werken.
Het hof is gelet op vorenstaande, met de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken niet blijkt dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen nu het opleggen van de PIJ-maatregel eist. Evenmin blijkt daaruit dat die maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. Daarbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat verdachte inmiddels een adequate behandeling bij [kliniek] heeft ondergaan en afgerond, alsmede dat door haar behandelaars geen nadere behandeling is geïndiceerd. Het hof zal daarom, anders dan de rechtbank, geen voorwaardelijke PIJ-maatregel opleggen.
Overweging ten aanzien van feit 2:
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben en het bij zich dragen van een stilettomes. Dit is een zeer ernstig feit. Ongecontroleerd wapenbezit brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee en veroorzaakt een gevoel van onveiligheid in de maatschappij. Het hof rekent dit verdachte, ondanks haar verminderde toerekeningsvatbaarheid, in enige mate aan. Enige straf hiervoor is dan ook op zijn plaats.
Uit het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 april 2020 volgt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
Uit eerdergenoemd advies van de Raad van 25 mei 2020 volgt, voor zover van belang voor de oplegging van een straf voor het onder 2 bewezenverklaarde, dat indien verdachte voor dit feit strafbaar is, er goed overwogen dient te worden dat verdachte in voorarrest heeft gezeten, zij tot aan de uitspraak van de strafzitting in het forse kader van ITB Harde Kern met verschillende bijzondere voorwaarden (waaronder EC) heeft gelopen en zich gedurende deze periode aan alle afspraken heeft gehouden. Ook nadien heeft zij in een vrijwillig kader de behandeling bij [kliniek] afgemaakt. De kans op herhaling wordt als laag geschat en hier dient dus ook de duur en intensiteit van een strafrechtelijke consequentie op te worden afgestemd. De Raad ziet gelet op het pedagogisch belang geen meerwaarde in een aanvullende straf op hetgeen in het kader van het voorarrest al heeft plaatsgevonden.
Het hof vindt het zeer zorgelijk dat een jong meisje, ten tijde van het tenlastegelegde was verdachte slechts veertien jaar, met een stilettomes over straat gaat. Het hof ziet hierin aanleiding om een voorwaardelijke straf op te leggen, met daaraan gekoppeld begeleiding door de jeugdreclassering. Voor het toepassen van artikel 9a Sr, zoals door de raadsvrouw van verdachte is verzocht, is dan ook geen plaats.
Gelet op al het bovenstaande, acht het hof ten aanzien van feit 2 oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Aan deze voorwaardelijke straf zal het hof de bijzondere voorwaarden verbinden: begeleiding door de jeugdreclassering.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 51.257,38. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.800,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Nu aan verdachte ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde geen straf of maatregel opgelegd, terwijl tussen het bewezenverklaarde feit 2 en de gestelde schade causaal verband ontbreekt, kan de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde voorwaardelijke PIJ-maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte ten aanzien van feit 2 tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat de werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de
proeftijd van 2 (twee) jarende navolgende voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als algemene voorwaarde dat de verdachte:

- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte:

- zich meldt bij Samen Veilig Midden-Nederland (jeugdreclassering).
Aan de bijzondere voorwaarde zijn
van rechtswege voorwaarden verbonden, te weten dat de verdachte:
- ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt, en;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit nodig acht.
Geeft
opdracht aan Samen Veilig Midden-Nederland, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, tot het houden van
toezichtop de naleving van de gestelde voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te
begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een stilettomes.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
De voorlopige hechtenis
Heft op het geschorste, tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.

Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

Aldus gewezen door
mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter,
mr. M.J. Vos en mr. M.J.C. Dijkstra, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. W.C.S. Huijbers, griffier,
en op 16 juni 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 16 juni 2020.
Tegenwoordig:
mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter,
mr. J. van Onna, advocaat-generaal,
mr. W.C.S. Huijbers, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.