ECLI:NL:GHARL:2020:4503

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
15 juni 2020
Zaaknummer
200.267.866/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en de status van een woonboerderij in het kader van erfopvolging en schenkingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap centraal, met name de vraag of een woonboerderij tot het privévermogen van de man behoort of in de huwelijksgemeenschap valt. De man, verzoeker in hoger beroep, stelt dat de woonboerderij, die aan hem is toegedeeld na het overlijden van zijn vader, zijn privé-eigendom is gebleven door schenkingen van zijn moeder. De vrouw, verweerster in hoger beroep, betwist dit en stelt dat de woonboerderij deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap.

De feiten zijn als volgt: de vader van de man overleed in 1996 zonder testament, waardoor de man en zijn moeder als erfgenamen achterbleven. De woonboerderij werd in 1998 aan de man toegedeeld in een notariële akte van verdeling. Gedurende het huwelijk heeft de moeder van de man verschillende kwijtscheldingen op de schuld van de man verleend, wat de man aanvoert als bewijs dat de woonboerderij zijn privévermogen is. Het hof oordeelt dat de woonboerderij ten tijde van de huwelijksvoltrekking niet als privévermogen was aan te merken, en dus tot de huwelijksgemeenschap behoort.

Daarnaast is er een geschil over de premies van een overlijdensrisicoverzekering die door de vrouw is afgesloten. Het hof oordeelt dat de vrouw de premies voor de verzekering moet vergoeden aan de man, die deze premies heeft betaald. De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikkingen deels worden bekrachtigd en deels vernietigd, met een compensatie van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.267.866/01
(zaaknummers rechtbank 139131 en 150556)
beschikking van 11 juni 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T. Bijlsma te Heerenveen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Sipma te Drachten.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 2 december 2015, 20 juli 2016, 25 oktober 2017 en 17 juli 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 oktober 2019;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Bijlsma van 10 maart 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Sipma van 21 april 2020 met productie(s).
2.2.
Op 28 januari 2020 heeft een (enkelvoudige) comparitie van partijen plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal maakt onderdeel uit van de stukken. Daaruit blijkt dat partijen hebben afgezien van een mondelinge behandeling ten overstaan van een meervoudige kamer.

3.De feiten

3.1.
De vader van de man (hierna: de vader) is op 14 juni 1996 overleden, zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt. Als erfgenamen liet hij achter zijn echtgenote (hierna: de moeder) en de man, ieder voor gelijke delen.
3.2.
De ouders van de man waren gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen. Tot de door het overlijden van de vader ontbonden huwelijksgemeenschap behoorde een woonboerderij aan de [a-straat] 8 te [A] met bijbehorende grond (verder: de woonboerderij).
3.3.
Bij notariële akte van verdeling van 3 december 1998, waarin de ontbonden huwelijksgemeenschap van de ouders van de man en de nalatenschap van de vader zijn verdeeld, is de woonboerderij aan de man toegedeeld. In de notariële akte van levering is verder bepaald:
De comparante sub 1 verklaarde nog uit vrijgevigheid bij deze aan haar zoon, de comparant sub 2, kwijt te schelden van zijn terzake de onderhavige scheiding en deling schuldig gebleven bedrag, een bedrag ad tachtigduizend vierhonderd eenentwintig gulden ƒ 80421,--, welke kwijtschelding de comparant sub 2 verklaarde aan te nemen, zodat laatstgenoemde nog aan de comparante sub 1 schuldig is een bedrag ad tweehonderd zevenentachtigduizend driehonderd tweeëntwintig gulden zesenvijftig cent ƒ 287.322,56.
3.4.
Ter zake van het door de man aan de moeder schuldig gebleven bedrag van ƒ 287.322,56 (omgerekend € 130.381,-) is op 3 december 1998 een schuldbekentenis met hypotheekstelling getekend. Bij separate overeenkomst, getekend op 13 december 1998, hebben partijen gemelde kwijtschelding nogmaals op papier gezet en hebben zij verklaard dat het restant van de schuld aan moeder nog
f287.000,- (omgerekend € 130.235,-) bedraagt en dat aan de schenking die in gemelde kwijtschelding besloten ligt een uitsluitingsclausule is verbonden.
3.5.
Voordat partijen trouwden heeft de moeder nogmaals een kwijtschelding op de schuld verleend, en wel voor een bedrag van ƒ 40.000,- (omgerekend € 18.151,-). Ten tijde van de huwelijksvoltrekking tussen partijen bedroeg de schuld aan de moeder - afgezien van rente -nog
f247.000,- (omgerekend € 112.084,-).
3.6.
Partijen zijn [in] 1999 gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen.
3.7.
Tijdens het huwelijk van partijen heeft de moeder jaarlijks bedragen kwijtgescholden, waardoor de schuld in 2006 geheel was afgelost.
3.8.
Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 2 december 2015.
3.9.
De woonboerderij is blijkens een rapport van 4 mei 2017 getaxeerd op een waarde van € 762.000,- per peildatum 13 april 2017. De hypotheekschuld bedraagt in totaal € 185.000,-.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de woonboerderij, meer in het bijzonder de vraag of deze woonboerderij behoort tot het privévermogen van de man of in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen. Daarnaast is in geschil de (terug-)betaling van premies van een door de vrouw bij RVS (thans Nationale Nederlanden) afgesloten overlijdensrisicoverzekering.
4.2.
In de bestreden beschikkingen van 25 oktober 2017 en 17 juli 2019 is - samengevat en voor zover in hoger beroep van belang - de woonboerderij toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 762.000,- met de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening van € 185.000,-, onder de bepaling van de man de helft van de overwaarde, door de rechtbank gedefinieerd als € 762.000,- met aftrek van € 185.000,- aan hypotheekschuld en € 183.049,37 aan vergoedingsrecht, aan de vrouw dient te voldoen. Verder is bepaald dat de vrouw met betrekking tot de overlijdensrisicoverzekering bij RVS (nu Nationale Nederlanden) een bedrag aan de man voldoet van € 58,25 per maand vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk tot de datum dat de verzekering is geëindigd.
4.3.
De man verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen voor zover deze zien op de in het dictum (naar het hof begrijpt: van de beschikking van 17 juli 2019) onder 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3 en 3.1.6 genomen beslissingen, en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de woonboerderij met erf, ondergrond en overige landerijen geen onderdeel uitmaken van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen en het verzoek van de man ten aanzien van de terugbetaling van de premies van de overlijdensrisicoverzekering bij RVS alsnog volledig toe te wijzen.
4.4.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen. Subsidiair (voorwaardelijk) verzoekt de vrouw, in het geval wordt geoordeeld dat de boerderij geen onderdeel uitmaakt van de (ontbonden) huwelijkse gemeenschap van partijen, te bepalen dat de vrouw als vergoedingsrecht recht heeft op een bedrag van € 121.920,-, meer subsidiair € 38.516,-.

5.De motivering van de beslissing

Grief 1: De woonboerderij
5.1.
De vader van de man heeft geen uiterste wil gemaakt, zodat geen sprake is van een testamentaire uitsluitingsclausule in de zin van artikel 1:94 lid 2 onder a BW. De nalatenschap van de vader maakt deel uit van de door zijn overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap van de vader en de moeder, en de woonboerderij is het belangrijkste boedelbestanddeel daarvan.
De man is krachtens erfopvolging gerechtigd tot ¼ gedeelte van de door het overlijden van de vader ontbonden huwelijksgemeenschap van zijn ouders, en de moeder krachtens erfopvolging tot ¼ gedeelte daarvan en krachtens huwelijksvermogensrecht tot ½ gedeelte daarvan, dus in totaal tot ¾ gedeelte.
5.2.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de woonboerderij tot de wettelijke gemeenschap van goederen van partijen is gaan behoren, of als gevolg van de aan de schenkingen verbonden uitsluitingsclausule behoort tot het privévermogen van de man.
5.3.
De man stelt dat de uitgesloten schenkingen die de moeder voor en na de huwelijksvoltrekking heeft gedaan met zich brengen dat de man het aan de moeder verschuldigde bedrag ter zake van de verkrijging van het aandeel van de moeder in de woonboerderij uit privévermogen heeft voldaan. Hij verwijst daarbij naar het samenstel van de gelijktijdig verrichte rechtshandelingen van koop, levering, lening en kwijtschelding, zoals aan de orde was in de zaak bij de Hoge Raad van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1199), en het feit dat ingevolge het destijds analoog toepasselijke art. 1:124 BW (oud) niet vereist was dat de tegenprestatie gelijktijdig bij de verkrijging plaatsvond. De woonboerderij is volgens de man zijn privé-eigendom (gebleven), en komt daarom niet voor verdeling in aanmerking.
5.4.
De vrouw betwist dat er sprake is geweest van een constructie waar doorheen dient te worden gekeken. Bij de koop is slechts een klein deel kwijtgescholden. De overige kwijtscheldingen zijn gedaan over een periode van 8 jaren, en werden slechts ingegeven door fiscale motieven. Er is geen sprake geweest van een samenstel van gelijktijdig verrichte rechtshandelingen als bedoeld in het genoemde arrest van de Hoge Raad uit 2015. De woonboerderij maakt deel uit van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen.
5.5.
Het hof zal eerst de vraag beantwoorden of sprake is geweest van een samenstel van gelijktijdig verrichte rechtshandelingen als bedoeld in het genoemde arrest van de Hoge Raad uit 2015. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit de notariële akte van verdeling van 3 december 1998, waarin zowel de ontbonden huwelijksgemeenschap van de ouders als de nalatenschap van de vader zijn verdeeld, blijkt dat de gelijktijdige handelingen hebben bestaan uit toedeling van de woonboerderij aan de man, tegen schuldigverklaring van een overbedelingsbedrag aan de moeder, waarop tegelijkertijd een bedrag is kwijtgescholden. Uit de niet weersproken stellingen van de man blijkt dat hij de woonboerderij toebedeeld heeft gekregen tegen een waarde van - omgerekend - € 243.266,-. Een gedeelte ter waarde van (¼ maal € 243.266,- is) € 60.817,- heeft de man krachtens erfopvolging en zonder uitsluitingsclausule verkregen. Van het door de man aan de moeder te betalen bedrag zal daarom een gedeelte ter waarde van (¾ maal € 243.266,- is) € 182.450,-op het aandeel van de moeder in de woonboerderij betrekking hebben gehad. Aannemende dat de kwijtschelding van - omgerekend - € 36.493,- uitsluitend zag op het door de man te betalen bedrag ter zake van de verdeling van de woonboerderij (dit is niet zeker, er zijn immers ook nog andere zaken verdeeld) kan daarmee niet worden vastgesteld dat het de bedoeling is geweest bij de verkrijging de aan de koop van het aandeel van de moeder in de woonboerderij verbonden tegenprestatie (voor meer dan de helft) ten laste van het privévermogen van de man te laten komen, waardoor de woonboerderij tot het privévermogen van de man zou gaan behoren. Dat de moeder nadien ook jaarlijkse schenkingen onder uitsluitingsclausule heeft gedaan, waardoor de man de ‘financiering’ wél voor meer dan de helft uit privé-middelen heeft voldaan, zoals de man stelt, maakt dit oordeel niet anders. Dergelijke op zichzelf staande rechtshandelingen staan geheel los van het samenstel van rechtshandelingen die hebben plaatsgevonden bij de verkrijging van de woonboerderij, zoals die in de notariële akte van 3 december 1998 zijn omschreven.
5.6.
Het beroep dat de man doet op het feit dat art. 1:124 lid 2 BW (oud) toepassing van zaaksvervanging toelaat indien pas achteraf - dus op een later tijdstip dan het moment van de verkrijging - wordt voldaan aan het gestelde vereiste, gaat hier niet op. Los van het feit dat het hof geen samenstel van gelijktijdig verrichte rechtshandelingen heeft kunnen aannemen, is naar het oordeel van het hof (analoge) toepassing van de zaaksvervanging op grond van art. 1:124 lid 2 BW (oud) bij de huwelijksgemeenschap beperkt tot het tijdstip van verkrijging van het goed, zoals in het thans geldende art. 1:95 BW ook tot uitdrukking is gebracht.
5.7.
De conclusie luidt dat de woonboerderij ten tijde van de huwelijksvoltrekking op 2 augustus 1999 niet als privévermogen was aan te merken, waardoor deze tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren. De eerste grief van de man faalt. Het voorwaardelijke verzoek van de vrouw hoeft daarom niet te worden besproken.
Grief 2: Premie overlijdensrisicoverzekering RVS (thans Nationale Nederlanden)
5.8.
De vrouw heeft als verzekeringnemer bij de RVS onder nummer [00000] sinds 1 september 2009 een overlijdensrisicoverzekering lopen. De man is verzekerde, en de vrouw is eerste begunstigde. De maandelijkse premie bedraagt € 116,49. In geschil is de vraag wie deze premies dient te dragen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. De man stelt deze premies te hebben voldaan, en wil dat de vrouw 100% daarvan aan hem vergoed vanaf de datum van ontbinding ven het huwelijk tot aan de datum dat de verzekering is geëindigd. De man heeft dit bedrag over de periode van 30 december 2015 tot 1 oktober 2018 berekend op € 3.844,17. De vrouw is van mening dat de premies door de man en de vrouw ieder bij helfte dienen te worden gedragen.
5.9.
Tijdens de comparitie hebben partijen ingestemd met de volgende verdeling van de draagplicht van bedoelde premies:
  • Over de periode van de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap (29 december 2014) tot aan de datum waarop de vrouw erop werd geattendeerd dat de verzekering nog liep (13 juli 2018) worden de verschuldigde premies door de man en de vrouw gezamenlijk gedragen.
  • Over de periode van 13 juli 2018 tot aan de datum dat de verzekering is geëindigd komen de premies alleen voor rekening van de vrouw als verzekeringnemer.
5.10.
Het hof acht deze verdeling van de draagplicht met betrekking tot de verschuldigde verzekeringspremies redelijk en zal dienovereenkomstig beslissen. Grief 2 van de man slaagt.
5.11.
Voor eerstgenoemde periode staat onweersproken vast dat de man steeds de gehele premie heeft betaald. Als gevolg daarvan heeft hij recht heeft op vergoeding door de vrouw van (½ x € 116,49 is) € 58,25 per maand. Deze periode beslaat 42,5 maanden, hetgeen betekent dat de vrouw over deze periode aan de man dient te betalen een bedrag van (42,5 x € 58,25 is) € 2.475,63.
5.12.
Voor zover de man in de tweede periode premies heeft betaald, heeft hij recht op vergoeding daarvan door de vrouw, tot een bedrag van € 116,49 per maand waarin door de man de premie is betaald.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt grief 1 en slaagt grief 2. Het hof zal de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels bekrachtigen en deels vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 17 juli 2019, uitsluitend voor zover het betreft punt 3.1.6 van het dictum, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw met betrekking tot de door de man betaalde premies voor de overlijdensrisicoverzekering bij RVS (thans Nationale Nederlanden) met polisnummer [00000] aan de man dient te voldoen:
  • een bedrag van € 2.475,63 over de periode van 29 december 2014 tot 13 juli 2018; en
  • een bedrag van € 116,49 per maand over de periode van 13 juli 2018 tot aan de datum dat de verzekering is geëindigd, uitsluitend voor zover de verschuldigde premies in deze periode door de man aan de verzekeringsmaatschappij zijn voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, J.D.S.L. Bosch en J.G. Knot, bijgestaan door de griffier, en is op 11 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.