ECLI:NL:GHARL:2020:434

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
200.263.935/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van kindermishandeling en opvoedingsvaardigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige2] en [de minderjarige3]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 10 mei 2019 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen was verlengd. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de uithuisplaatsing af te wijzen of in duur te beperken, met het oog op terugplaatsing van de kinderen bij haar.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI) en dat er ernstige zorgen zijn over de veiligheid van [de minderjarige2], die in het verleden is blootgesteld aan fysiek geweld. De ouderschapsbeoordeling van de moeder is nog niet afgerond, en het hof oordeelt dat het in het belang van de kinderen is om de uithuisplaatsing voort te zetten totdat er meer duidelijkheid is over de thuissituatie en de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Het hof benadrukt dat de veiligheid van de kinderen voorop staat en dat er per kind een persoonlijke belangenafweging moet worden gemaakt.

De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, waarbij het hof de noodzaak van de uithuisplaatsing bevestigt en de moeder aanmoedigt om samen te werken met de hulpverlening. Het hof heeft ook aangegeven dat de contacten tussen de moeder en de kinderen geïntensiveerd moeten worden, zodat de mogelijkheid tot terugplaatsing open blijft, afhankelijk van de uitkomsten van de ouderschapsbeoordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.935/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/18/189208 / JE RK 18-906)
beschikking van 16 januari 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Schlepers te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord | Groningen, kantoorhoudend te Groningen, verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1. [B] ,

verder te noemen: [B] ;
2.tot eind juli 2019)
[de pleegouders1],
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] ;
3. [de pleegouders2],
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige3] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 10 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 6 augustus 2019;
- twee journaalberichten van mr. Schlepers van 17 september 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schlepers van 26 september 2019 met productie(s);
- een brief van de GI van 14 oktober 2019;
- een brief van de GI van 29 november 2019 met productie(s);
- een faxbericht van mr. Schlepers van 2 december 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft, nadat de op 7 november 2019 geplande behandeling was aangehouden, op 3 december 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen [C] en [D] . Tevens zijn [B] (onder begeleiding van parketpolitie), de pleegmoeder van [de minderjarige2] en de pleegouders van [de minderjarige3] verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft vier kinderen:
- [de minderjarige1] (ook te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2011,
- [de minderjarige2] (ook te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2015,
- [de minderjarige3] (ook te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2017, en
- [de minderjarige4] (ook te noemen: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2018.
3.2
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige2] wordt gezamenlijk uitgeoefend door de moeder en [B] . [B] heeft [de minderjarige2] erkend maar is niet de biologische vader van [de minderjarige2] .
De biologische vader van [de minderjarige2] is niet in beeld.
3.3
[de minderjarige3] en [de minderjarige4] zijn beiden geboren uit het huwelijk van de moeder en [B] . De moeder is met [B] gehuwd op 12 september 2016. Zij zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige3] en [de minderjarige4] . [de minderjarige4] woont bij de moeder.
Het huwelijk tussen de moeder en [B] is inmiddels ontbonden.
3.4
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] staan allen onder toezicht van de GI. [de minderjarige2] sinds
1 december 2016, [de minderjarige1] sinds 14 februari 2017 en [de minderjarige3] vanaf voor haar geboorte sinds 28 februari 2017. [de minderjarige4] heeft vanaf 5 juni 2018 onder toezicht van de GI gestaan.
De ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] is laatstelijk verlengd tot 14 februari 2020, die van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is laatstelijk verlengd tot 28 februari 2020. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige4] liep tot 5 juni 2019 en is nadien niet verlengd.
3.5
[de minderjarige2] is op 1 december 2016 vanuit het gezin waar hij met zijn moeder en [B] , alsook met [de minderjarige1] woonde met spoed uit huis geplaatst nadat bij hem lichamelijk letsel was geconstateerd, waarvan het vermoeden bestond dat het was toegebracht.
Ook [de minderjarige1] is toen, in verband met het letsel van zijn jongere broertje [de minderjarige2] , gedurende circa zes maanden, aanvankelijk op vrijwillige basis, uit huis geplaatst geweest. [de minderjarige1] is nadat de situatie bij de moeder en [B] thuis was onderzocht en positief was bevonden begin juli 2017 weer thuis komen wonen. Op 14 september 2017 is in het gezin van de moeder en [B] intensieve orthopedagogische gezinshulp van [E] gestart. [de minderjarige2] is in overleg met pleegzorg, de raad en op basis van de bevindingen in het perspectiefonderzoek van [E] , door de GI weer thuis geplaatst op 25 oktober 2017.
3.6
Op 15 februari 2018 is [de minderjarige2] met spoed opgenomen in het ziekenhuis, nadat
de ouders een ambulance hadden gebeld omdat [de minderjarige2] schuim op zijn mond had, opgezwollen blauwe lippen en wegdraaiende ogen. De volgende dag zijn onverklaarbare rode striemen in zijn nek ontstaan.
Op röntgenfoto's, gemaakt bij eerder onderzoek op 7 februari 2018 en ter gelegenheid van de opname op 15 februari 2018, werden breuken/letsels gezien (arm voet, been) die niet bij het eerdere onderzoek in 2016 zijn geconstateerd. Bij onderzoek in het ziekenhuis zijn er geen aanwijzingen gevonden voor somatische/medische oorzaken waardoor ernstige vermoedens van kindermishandeling zijn ontstaan. [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn vervolgens op verzoek van de GI op 22 februari 2018 met spoed uit huis geplaatst voor de duur van vier weken. De kinderrechter heeft toen het verzoek tot uithuisplaatsing voor de resterende duur aangehouden.
3.7
Bij twee beschikkingen van 8 maart 2018 heeft de kinderrechter het resterende deel
van het verzoek van de GI toegewezen en aldus de GI gemachtigd [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 22 augustus 2018.
Deze beschikkingen zijn door dit hof bij beschikking van 24 juli 2018 bekrachtigd.
3.8
Bij beschikking van 3 augustus 2018 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 28 februari 2019.
3.9
Bij beschikking van 11 februari 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verlengd tot uiterlijk 28 mei 2019 en de beslissing over de rest van de verzochte duur aangehouden.
3.1
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van 10 mei 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 28 februari 2020.
3.11
[de minderjarige2] verblijft sinds eind juli 2019 in een gezinshuis en [de minderjarige3] verblijft sinds medio juli 2018 in een netwerkpleeggezin, bij een tante van de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Ter beoordeling ligt voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van 28 mei 2019 tot 28 februari 2020.
4.2
De moeder is met één algemene grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 mei 2019. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot (verlenging) uithuisplaatsing af te wijzen althans in duur te beperken en te gelasten dat wordt gewerkt aan terugplaatsing van de kinderen bij de moeder, althans te bepalen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.3
De GI heeft mondeling verweer gevoerd en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Het hof is van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] nog aanwezig zijn en heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
5.3
Zoals het hof ook in zijn beschikking van 24 juli 2018 (met betrekking tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ) heeft overwogen, zijn de oudste drie kinderen eind februari 2018 uit huis geplaatst op grond van een vermoeden van zeer ernstige kindermishandeling van [de minderjarige2] in de gezinssituatie bij de moeder en [B] . [de minderjarige2] was al eerder, in december 2016, (samen met [de minderjarige1] ) met spoed uit huis geplaatst omdat er toen ook al sprake leek te zijn van toegebracht letsel. Tijdens deze (eerdere) uithuisplaatsing is [de minderjarige3] geboren. Voor [de minderjarige3] is toen direct een veiligheidsplan gemaakt en er was zicht op de (thuis)situatie vanuit het consultatiebureau en de ingezette hulpverlening bij [E] . Hieruit bleek dat er geen zorgen waren over [de minderjarige3] en de opvoedvaardigheden van de moeder. Ook de opname samen met [de minderjarige4] in de ouder-kindvoorziening van [F] (in 2018) gaf geen aanleiding tot zorg over de pedagogische vaardigheden van de moeder. Gebleken is dat de moeder het tijdens die opname wat betreft de verzorging en opvoeding van [de minderjarige4] goed deed. [de minderjarige4] en de moeder wonen inmiddels samen in een eigen woning. De moeder heeft nog wel hulp en begeleiding vanuit [F] . Uit een door de moeder overgelegd schema blijkt echter dat de begeleidingsmomenten van [F] worden afgebouwd.
5.4
De GI bevestigt dat er geen twijfels zijn over de opvoedvaardigheden van moeder, echter volgens de GI is het wat betreft de beoordeling van de veiligheid van de thuissituatie van de moeder en het perspectief van de kinderen noodzakelijk dat de ouderschapsbeoordeling die [G] momenteel uitvoert, wordt afgewacht.
5.5
Het hof acht het in het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] dat er snel duidelijkheid komt over hun toekomstperspectief. Naar het oordeel van het hof is het nog te vroeg om daarover nu al een definitief oordeel te geven. In verband daarmee is van belang dat de ouderschapsbeoordeling wordt afgewacht. Hieruit zal moeten blijken of de moeder al dan niet in staat is om de kinderen een veilige thuissituatie te bieden en of een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder in hun belang is. Het hof tekent hierbij aan dat er voor de verschillende kinderen een persoonlijke belangenafweging dient te worden gemaakt en dat daardoor per kind een andere beslissing zou kunnen volgen. Indien uit de ouderschapsbeoordeling geen contra-indicaties naar voren komen ten aanzien van de veiligheid bij de moeder en haar opvoedkwaliteiten, ziet het hof, nu er over (de ontwikkeling) van [de minderjarige3] geen zorgen zijn, zonder nadere toelichting niet in waarom
de terugplaatsing van [de minderjarige3] niet aan de orde zou kunnen zijn.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de moeder na de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] frequent contact met haar heeft gehad, dat de thuissituatie van de moeder en haar pedagogische vaardigheden kennelijk toereikend zijn om haar jongste zoon zelf te kunnen opvoeden en dat de moeder goed meewerkt aan de benodigde hulpverlening.
De situatie van [de minderjarige2] is anders, omdat er over hem wel ernstige zorgen bestaan. [de minderjarige2] is in de gezinssituatie bij de moeder (en [B] ) blootgesteld aan zeer fors fysiek geweld. [de minderjarige2] vertoont (daardoor) nog steeds zeer problematisch gedrag en is al zesmaal overgeplaatst omdat zijn gedrag in de verschillende pleeggezinnen niet hanteerbaar was. [de minderjarige2] is inmiddels opgenomen in een gezinshuis waar hij gespecialiseerde hulp ontvangt en hij start in januari 2020 met een traumabehandeling. Het is gelet op deze omstandigheden de vraag of [de minderjarige2] , zelfs indien de thuissituatie van de moeder als veilig wordt beoordeeld en ook haar opvoedingsvaardigheden toereikend worden geacht, bij de moeder kan worden teruggeplaatst.
5.6
Zolang de ouderschapsbeoordeling nog niet is afgerond en er over de veiligheid van de thuissituatie van de moeder nog geen duidelijkheid is, dient het verblijf van de kinderen in de pleeggezinnen te worden voortgezet. Hoe ingrijpend een uithuisplaatsing ook is, het belang van de veiligheid van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] dient op dit moment zwaarder te wegen dan het belang van de moeder om hen op dit moment (al) zelf te verzorgen en op te voeden.
Het hof acht het ook van belang, zoals al eerder in de beschikking van 24 juli 2018 overwogen, dat - zolang onduidelijkheid bestaat over het perspectief van de kinderen - de contacten tussen de moeder en de kinderen zullen worden geïntensiveerd en geobserveerd (voor zover de zwaarwegende belangen van de kinderen daar ruimte toe bieden), teneinde de mogelijkheid tot terugplaatsing van (een van) de kinderen daadwerkelijk open te houden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 10 mei 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, J.D.S.L. Bosch en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 16 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.