ECLI:NL:GHARL:2020:429

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
200.259.856/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over vier kinderen na uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar vier kinderen. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, had verzocht om het gezag te behouden. De rechtbank had op 19 februari 2019 besloten het gezag van zowel de moeder als de vader over de oudste twee kinderen te beëindigen, op verzoek van de raad voor de kinderbescherming. De kinderen waren sinds 2014 onder toezicht gesteld en vanaf 2015 uithuisgeplaatst. Het hof heeft de procedure en de betrokken partijen, waaronder de raad en de gecertificeerde instelling, in overweging genomen. Tijdens de zitting op 18 december 2019 hebben de minderjarige kinderen hun mening geuit over de gezagsbeëindiging. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen veel onveiligheid en onrust hebben ervaren en dat het in hun belang is dat zij opgroeien in een stabiele omgeving. De wetgeving, zoals artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek, biedt de mogelijkheid om het gezag te beëindigen als de ontwikkeling van de kinderen ernstig wordt bedreigd. Het hof heeft geconcludeerd dat de situatie van de kinderen niet meer kan verbeteren onder het gezag van de ouders en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd. De moeder heeft aangegeven dat zij het niet eens is met deze beslissing, maar het hof heeft geoordeeld dat de belangen van de kinderen voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.259.856/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/173770/FA RK 17-328)
beschikking van 16 januari 2020
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A. Bruintjes te Hoogezand,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Belanghebbenden:
[de vader],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. T. Geerdink te Borne,
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
Mevrouw [B] , namens de zorginstelling waar (de hierna te noemen) [de minderjarige3] en [de minderjarige2] verblijven,
Mevrouw [C] namens de zorginstelling waar (de hierna te noemen) [de minderjarige1] verblijft,
Informant:
De heer [D] namens [E] .

1.De procedure bij de rechtbank

In de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 februari 2019 met bovengenoemd zaaknummer, staat hoe de procedure bij de rechtbank is verlopen.

2.De procedure bij het gerechtshof

2.1
Het gerechtshof (hierna: het hof) heeft de volgende stukken gekregen:
- het beroepschrift van de moeder met bijlagen, op 17 mei 2019 binnengekomen;
- het verweerschrift van de raad;
- een brief van mr. Bruintjes met bijlagen van 4 juni 2019;
- een brief van mr. Bruintjes met bijlage van 27 juni 2019.
2.2
Op 18 december 2019 zijn [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 (hierna: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] , geboren [in] 2007 (hierna: [de minderjarige2] ) naar het hof gekomen en hebben één van de raadsheren verteld wat hun mening is over de zaak. De voorzitter heeft een samenvatting van deze mening verteld aan de aanwezigen op de zitting. De moeder heeft op de zitting een brief van (de hierna te noemen) [de jong-meerderjarige] aan het hof gegeven. De inhoud van die brief is ter zitting kort samengevat door de voorzitter.
2.3
Het hof heeft de zaak behandeld tijdens zijn zitting in Leeuwarden op 18 december 2019. Bij die zitting waren:
- de moeder met haar advocaat,
- namens de vader zijn advocaat,
- mevr. [F] namens de raad,
- dhr. [G] namens de GI,
- mevr. [C] namens de zorginstelling waar [de minderjarige1] verblijft.

3.Wat in hoger beroep vaststaat

3.1
Uit de moeder zijn geboren:
- [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2002;
- [de minderjarige1] (voornoemd);
- [de minderjarige2] (voornoemd) en;
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2010.
De vader is de biologische vader van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De vader en de moeder hadden samen het gezag over [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] . De moeder had alleen het gezag over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
3.2
De kinderen zijn vanaf 18 april 2014 onder toezicht gesteld geweest. Vanaf
14 december 2015 wonen de kinderen niet meer thuis en zijn ze uithuisgeplaatst. Eerst woonden ze alle vier in hetzelfde gezinshuis. Inmiddels woont [de minderjarige1] in een andere zorginstelling en wonen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] samen in nog een andere zorginstelling. [de jong-meerderjarige] heeft op meerdere plekken gewoond en is op dit moment bij de moeder. Hij is intussen 18 jaar geworden.

4.Waar het in hoger beroep over gaat

4.1
Het gaat in deze zaak erover of het gezag van de moeder over de vier kinderen beëindigd moet worden. In de uitspraak van de rechtbank van 19 februari 2019 heeft de rechtbank dit gezag (en ook dat van de vader over [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] ) op verzoek van de raad beëindigd.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen tegen deze gezagsbeëindiging en heeft gevraagd de beslissing van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de raad om het gezag van de moeder te beëindigen alsnog af te wijzen.
4.3
De raad heeft verweer gevoerd en gevraagd de beslissing van de rechtbank te bevestigen.
4.4
De GI en de vader zijn het eens met het standpunt van de raad.
De mening van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
4.5
[de minderjarige1] heeft verteld dat het met haar de laatste tijd beter gaat in het gezinshuis. Zij gaat ervan uit dat zij daar blijft wonen tot haar 18e jaar maar daarna wil ze bij haar vader wonen. In haar hart zou ze dit het liefst nu al willen. Ze vindt dat haar vader het gezag over haar moet hebben. Maar het is ook goed wanneer [G] dit heeft. Dat is wel makkelijk bij het kopen van kleding en spullen.
[de minderjarige2] heeft verteld dat het goed met haar gaat. Ze vindt het leuk in het gezinshuis. Vooral ponyrijden. Als grootste wens heeft zij dat zij gelukkig is en bij haar moeder is. Ze vindt dat haar moeder de belangrijke beslissingen over haar moet nemen.
[de jong-meerderjarige] schrijft in zijn brief onder meer dat hij niet terug naar de groep wil en dat hij niet tevreden is over de manier waarop de voogd zijn werk doet. [de jong-meerderjarige] vindt dat de voogd moeilijk bereikbaar is, afspraken niet nakomt en dat hij geen antwoord krijgt op zijn vragen. Hij hoopt dat zijn zusjes niet in dezelfde situatie komen.
Wat in de wet staat
4.6
In artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
4.7
In artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind staat dat bij het nemen van een beslissingen over kinderen (dus ook tot beëindiging van het gezag van de ouders over de kinderen) de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof vindt dat de beslissing van de rechtbank in stand moet blijven. Het hof is het eens met de motivering die de rechtbank heeft gegeven en neemt deze hier over. Het hof vult hierbij nog het volgende aan:
5.2
De maatregelen ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing heeft de wetgever bedoeld als tijdelijke maatregelen. De bedoeling van die maatregelen is dat de kinderen weer bij de ouders terugkomen. Het is dus niet de bedoeling dat er steeds maar weer elk jaar een verlenging van die maatregelen komt. Kinderen moeten na een bepaalde tijd duidelijkheid en zekerheid krijgen over waar zij gaan opgroeien. Anders kunnen zij zich niet zo goed mogelijk ontwikkelen. Wanneer na die bepaalde tijd (dit wordt genoemd de aanvaardbare termijn en die termijn hangt onder meer af van de leeftijd van de kinderen) duidelijk is dat de kinderen niet terug kunnen naar de ouders moet de ondertoezichtstelling ophouden. Dan moet of het gezag van de ouders stopgezet worden of moet (als dit kan) de uithuisplaatsing op vrijwillige basis verder gaan.
5.3
De kinderen hebben veel onveiligheid (huiselijk geweld) en onrust in hun leven meegemaakt. Zij hebben hier last van gekregen en hebben meer dan de meeste kinderen het nodig dat er rust en duidelijkheid in hun woonplek is. Het hof heeft rekening gehouden met het rapport van de raad en de verslagen van de GI en leidt hieruit af dat de kinderen niet meer terug kunnen naar hun ouders. En dat zij moeten opgroeien op een plek waar deskundigen zijn die ervoor kunnen zorgen dat het goed met de kinderen gaat en blijft gaan en waar rust en regelmaat is. Dit betekent dat de aanvaardbare termijn voor de ondertoezichtstelling voorbij is en er een andere maatregel moet komen. Die maatregel is de gezagsbeëindiging. De belangrijke beslissingen over de kinderen (ook over waar zij wonen) worden dan genomen door de voogd. Dit is de instantie die ook de verantwoordelijkheid voor de kinderen heeft. Dat geeft duidelijkheid voor iedereen, zeker voor de kinderen.
De moeder wil het gezag houden. Zij vindt ook dat de kinderen -op termijn- wel weer bij haar kunnen wonen. Dat betekent dus dat zij zich er niet bij neerlegt dat de kinderen opgroeien in de gezinshuizen waar ze nu zijn. Dit maakt het niet mogelijk dat de uithuisplaatsing van de kinderen op vrijwillige basis verder gaat.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2]
5.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben de raadsheer verteld wat hun mening over de gezagsbeëindiging is. Het hof gaat anders beslissen dat wat hun mening is. (Alhoewel [de minderjarige1] ook de voogdij zoals die nu is wel goed vond). Het hof volgt de mening van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet omdat het hof de wettelijke bepalingen moet volgen en omdat het hof het voor hen beter vindt dat de voogd de belangrijke beslissingen over hen neemt. Dan komt er geen gedoe over die beslissingen of over betalingen die nodig zijn. Het is voor het hof wel duidelijk geworden dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van hun vader en moeder houden en de contacten die ze met hen hebben fijn vinden. Dat hoeft allemaal ook niet te veranderen met deze beslissing. Misschien geeft het juist ook wel rust wanneer iedereen accepteert dat het is zoals het is, dus dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] opgroeien op de plek waar ze nu wonen.
[de jong-meerderjarige]
5.5
is op 1 januari 2020 18 jaar geworden. De voogdij is dan geëindigd. Het is wat onduidelijk waar [de jong-meerderjarige] tot 1 januari 2020 was, maar in elk geval ten tijde van de zitting was hij bij de moeder. Het hof ziet geen reden om de beslissing van de rechtbank over de periode tot 1 januari 2020 te veranderen.
[de minderjarige3]
5.6
Gelet op wat hierboven geschreven is zal het hof de beslissing van de rechtbank waartegen het hoger beroep is ingesteld ook voor [de minderjarige3] bekrachtigen. Dat betekent dat deze beslissing onveranderd blijft.

6.De beslissing

Het hof, beslissend in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 19 februari 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, M.P. den Hollander en S. Rezel, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 16 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.