ECLI:NL:GHARL:2020:427

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
200.245.605/01 en 200.266.576/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van omgangsrecht aan de moeder wegens onmacht en gevolgen voor de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige dochter. De moeder had eerder omgangsrecht, maar dit werd ontzegd vanwege haar onvermogen om de gevolgen van haar gedrag voor haar dochter te overzien. De ondertoezichtstelling van de dochter, die sinds 5 januari 2018 van kracht was, speelde een cruciale rol in deze beslissing. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat was om zich aan de voorwaarden van de omgangsregeling te houden, die onder andere inhielden dat de omgang zonder de aanwezigheid van haar nieuwe partner, [D], diende plaats te vinden. De moeder had deze voorwaarde geschonden, wat leidde tot een verslechtering van de situatie. Het hof concludeerde dat het in het belang van de minderjarige noodzakelijk was om de moeder het omgangsrecht te ontzeggen, en dat deze ontzegging zou blijven gelden totdat de ondertoezichtstelling eindigde. De gezamenlijke gezagsregeling van de ouders bleef echter intact. De vader had in incidenteel hoger beroep verzocht om eenhoofdig gezag, maar het hof zag geen aanleiding om dit verzoek toe te wijzen, aangezien er geen onaanvaardbaar risico was dat het kind klem zou raken tussen de ouders. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en het verzoek van de GI tot wijziging van de zorg- en contactregeling werd toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.245.605/01 en 200.266.576/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/118604 / FA RK 17-728 en C/19/127792 / FA RK 19-1568)
beschikking van 16 januari 2020
inzake
in de zaak met nummer 200.245.605/01
[de moeder],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.C.W. Duiveman te Zwolle
en
[de vader],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. F. Zoer te Meppel.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
kantoorhoudende te Zwolle,
verder te noemen: de GI.
in de zaak met nummer 200.266.576/01
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
kantoorhoudende te Zwolle,
verder te noemen: de GI
en
[de moeder],
wonende te [A] ,
verweerster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.C.W. Duiveman te Zwolle.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
hierna te noemen: de vader.

1.1. Het geding in eerste aanleg

in de zaak met nummer 200.245.605/01
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 juni 2018, uitgesproken onder zaaknummer C/19/118604 / FA RK 17-728.
in de zaak met nummer 200.266.576/01
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 september 2019, uitgesproken onder zaaknummer C/19/127792 / FA RK 19-1568. De rechtbank heeft bij deze beschikking op grond van het bepaalde in artikel 285 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de zaak in de stand waarin deze zich bevindt ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met nummer 200.245.605/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 6 september 2018;
- een journaalbericht van mr. Jolink van 24 september 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Jolink van 25 september 2018 met productie(s);
- het verweerschrift in de bodemzaak tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Jolink van 28 september 2018 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 5 oktober 2018;
- een journaalbericht van mr. Jolink van 8 oktober 2018 met productie(s);
- de beschikking van dit hof van 25 oktober 2018 inzake de voorlopige voorziening;
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een brief van de GI van 4 februari 2019 met productie(s);
- een brief van de GI van 8 februari 2019 met productie(s);
- een brief van de GI van 31 juli 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Zoer van 9 augustus 2019.
in de zaak met nummer 200.266.576/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift tot het wijzigen van een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang (artikel 1: 265g lid 1 BW), binnengekomen bij de rechtbank op 30 juli 2019 en na verwijzing binnengekomen bij het hof op 26 september 2019;
- een journaalbericht van de vader van 2 oktober 2019;
- een brief van de raad van 3 oktober 2019;
- een verweerschrift van de moeder.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 december 2019 plaatsgevonden. De zaken met de zaaknummers 200.245.605/01 en 200.266.576/01 zijn gelijktijdig behandeld. De moeder en de vader zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI is de heer [C] verschenen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de partijen is [in] 2012 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2009, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
De moeder woont samen met de heer [D] (hierna: [D] ), met wie zij twee kinderen heeft.
3.4
Bij beschikking van dit hof van 12 februari 2015 is - voor zover hier van belang - de volgende zorgregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vastgesteld:
- [de minderjarige] verblijft één weekend in de veertien dagen van woensdag uit school tot en met
maandagochtend voor school bij de moeder;
- de vakanties en feestdagen worden bij helfte verdeeld.
3.5Bij beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 5 januari 2018 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Deze ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd tot 5 februari 2020.
3.6
Bij de bestreden beschikking van 6 juni 2018 heeft de rechtbank de beschikking van het hof van 12 februari 2015 gewijzigd en bepaald dat [de minderjarige] in het kader van de zorgregeling één weekend in de veertien dagen van woensdag uit school tot en met maandagochtend voor school bij de moeder verblijft alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, onder de voorwaarde dat het contact zonder de aanwezigheid van de heer [D] zal plaatsvinden. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het verzoek van de vader om eenhoofdig gezag is afgewezen.
3.7
Bij beschikking van 25 oktober 2018 heeft het hof de in de bestreden beschikking gewijzigde zorgregeling opgeschort voor de duur van het geding in hoger beroep en een voorlopige zorgregeling bepaald, inhoudende dat [de minderjarige] eens per twee weken minimaal twee uur op woensdagmiddag bij de moeder verblijft en dat deze omgang zal plaatsvinden onder regie van de jeugdbeschermer, een en ander zoals omschreven in de beschikking.

4.De omvang van het geschil

in de zaak met nummer 200.245.605/01
4.1
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken betreffende [de minderjarige] en het gezag.
4.2
De moeder is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de door het hof op 12 februari 2015 vastgestelde zorg- en contactregeling wordt gehandhaafd zonder daaraan een voorwaarde te stellen. Subsidiair verzoekt zij bij de voorwaarde dat het contact tussen de moeder en [de minderjarige] zonder de aanwezigheid van de heer [D] zal plaatsvinden te bepalen dat [de minderjarige] wekelijks van woensdag uit school tot donderdag naar school bij de moeder verblijft, alsmede de helft van de vakanties.
4.3
De vader heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te wijzigen en te bepalen dat omgang tussen [de minderjarige] en de moeder plaats zal vinden zonder aanwezigheid van de heer [D] en onder toezicht van de gezinsvoogd, dan wel in aanwezigheid van een door beide ouders aangewezen vertrouwde derde, tot de gezinsvoogd of de raad de situatie bij de moeder veilig genoeg acht voor omgang zonder toezicht van de gezinsvoogd en in aanwezigheid van de heer [D] , waarbij de zorgregeling van woensdag tot maandag pas weer in werking zal treden nadat aan deze vereisten is voldaan. De vader verzoekt tevens hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] .
4.4
De moeder voert tegen het zelfstandige verzoek van de vader verweer en zij verzoekt het verzoek van de vader af te wijzen.
in de zaak met nummer 200.266.576/01
4.5
De GI heeft verzocht – zo begrijpt het hof – op grond van artikel 1:265g van het Burgerlijk Wetboek (BW) te komen tot een wijziging van de door de rechtbank bepaalde regeling inzake de verdeling tussen de ouders van de zorg- en opvoedingstaken (verder: zorg- en contactregeling), in die zin dat aan de moeder het recht op omgang wordt ontzegd.
4.6
De vader heeft aangegeven dat hij zich kan vinden in het verzoek van de GI.
4.7
De moeder heeft gepersisteerd in haar verzoek de zorg- en contactregeling vorm te geven zoals het hof op 12 februari 2015 heeft bepaald, met dien verstande dat de heer [D] daarbij in beginsel niet aanwezig zal zijn, maar op termijn wel. Zij vraagt het hof het verzoek van de GI af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

in de zaak met nummer 200.266.576/01
5.1
Om doelmatigheidsredenen zal het hof eerst het verzoek van de GI bespreken.
5.2
Ingevolge het eerste lid van artikel 1:265g BW kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Op grond van artikel 1:265g lid 2 BW kan de kinderrechter de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. In lid 3 is bepaald dat een door de kinderrechter tijdens de ondertoezichtstelling vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken na het einde van de ondertoezichtstelling (weer) onder de gewone regels valt. De door de kinderrechter vastgestelde omgangsregeling loopt door, maar geldt als een regeling op de voet van artikel 1: 253a lid 2 onder a BW dan wel artikel 1:377a lid 2 BW.
5.3
Ter zitting is namens de GI verklaard dat een nieuw verlengingsverzoek is ingediend, maar dat het verzoek vanwege overmacht niet kon worden behandeld. De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling daarom voor de duur van een maand, derhalve tot 5 februari 2020, verlengd in afwachting van een nieuw te bepalen zittingsdatum. Omdat de ondertoezichtstelling nu nog loopt, kan de GI ontvangen worden in het verzoek.
5.4
Het hof stelt vast dat in de afgelopen jaren de omgang tussen [de minderjarige] en haar moeder met veel spanning omgeven is geweest. Waar de omgang eerst problematisch was vanwege de verstoorde verstandhouding tussen de ouders, zijn later zorgen ontstaan over de veiligheid van [de minderjarige] bij de moeder vanwege haar nieuwe partner, [D] . Uit het dossier komt naar voren dat sprake is geweest van huiselijk geweld door [D] jegens de moeder, waarvan [de minderjarige] getuige is geweest. De omgang tussen [de minderjarige] en haar moeder is vervolgens enige tijd gestopt. Uiteindelijk heeft de rechtbank in de bestreden beschikking overwogen dat het contact tussen [de minderjarige] en haar moeder eerst buiten aanwezigheid van [D] zou moeten worden opgebouwd. Op dat moment woonde de moeder niet samen met [D] . Uit de stukken blijkt echter dat de moeder vrijwel meteen na de zitting bij het hof inzake de behandeling van de voorlopige voorziening met [D] is gaan samenwonen en dat zij de voorwaarde dat het contact met [de minderjarige] eerst zonder [D] zou plaatsvinden had geschonden.
5.5
Vervolgens is, onder begeleiding van de gezinsvoogd, het contact tussen [de minderjarige] en de moeder hervat. Er zijn ongeveer om de twee weken verschillende omgangsmomenten geweest, die voornamelijk buitenshuis plaatsvonden. Daarbij heeft [de minderjarige] ook haar twee halfzusjes ontmoet. [de minderjarige] was over deze momenten heel positief. Er leek ruimte te ontstaan voor verdere uitbreiding van het contact met de moeder en de halfzusjes van [de minderjarige] en zelfs voor een opbouw in het contact met [D] . De GI heeft vervolgens in april 2019 een uitgebreide planning gemaakt voor verdere omgangsmomenten. De moeder heeft naar aanleiding van deze planning echter aangegeven dat zij daarmee niet akkoord kon gaan, omdat de aanwezigheid van [D] niet (telkens) onderdeel was van dat plan. De GI heeft in diverse e-mails en tijdens gesprekken geprobeerd de moeder duidelijk te maken dat juist de aanwezigheid van [D] veel spanning veroorzaakt bij [de minderjarige] . Dit heeft echter geen verandering gebracht in de houding van de moeder. De GI heeft daarna geconcludeerd dat het - in het belang van [de minderjarige] - slechts mogelijk zou zijn toe te werken naar een minimaal contact met de moeder en [de minderjarige] ' halfzusjes, door het plannen van zogenaamde brusjesdagen. Dit is met de moeder en [D] besproken, waarbij [D] aangaf te begrijpen dat hij niet (telkens) aanwezig zou kunnen zijn bij de omgangsmomenten. Vervolgens heeft de moeder de GI schriftelijk een (geheel) ander voorstel voor de omgangsmomenten gedaan, uit welk voorstel volgens de GI bleek dat de moeder niet had begrepen dat nog slechts aan brusjesdagen gewerkt zou worden, zonder aanwezigheid van [D] op bepaalde momenten. Op datumvoorstellen vanuit de GI voor de brusjesdagen heeft de moeder niet meer gereageerd. Zodoende is het contact tussen [de minderjarige] en de moeder medio 2019 opnieuw gestagneerd.
5.6
Het hof komt tot de conclusie dat het op dit moment in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is om de moeder het omgangsrecht met [de minderjarige] te ontzeggen. Het is, alle inspanningen ten spijt, in de afgelopen maanden niet gelukt een goede zorg- en contactregeling vorm te geven. Hoewel het opbouwen van de regeling aanvankelijk goed van de grond kwam en er ruimte leek te ontstaan voor een verdere uitbreiding daarvan, lukt het de moeder niet om zich neer te leggen bij de voorstellen die de GI doet over de manier waarop die uitbreiding zou moeten plaatsvinden, namelijk geleidelijk en niet (steeds) met [D] erbij. Voor [de minderjarige] was het contact dat zij had met haar moeder en halfzusjes heel waardevol. Tegelijk heeft [de minderjarige] aangegeven dat zij nog last heeft van de dingen die in het verleden zijn gebeurd en houdt de moeder daar onvoldoende rekening mee. Dat afspraken vervolgens niet van de grond komen, heeft bij [de minderjarige] meerdere malen tot grote teleurstelling geleid. Dit alles is niet in het belang van [de minderjarige] . De moeder lijkt echter vast te blijven houden aan haar idee dat de omgang met [de minderjarige] zo snel mogelijk weer zoals vroeger moet zijn, waarmee zij lijkt te bedoelen dat [de minderjarige] meedraait in het nieuwe gezin van de moeder, met [D] erbij. De omgangsmomenten zoals die hebben plaatsgevonden, passen niet in dat plaatje. Moeder werpt daarbij vooral praktische bezwaren op, zoals dat zij geen overzicht heeft als zij met drie kinderen bij een openbare speeltuin is en dat afspraken buitenshuis lastig in te plannen zijn. Het hof overweegt dat ter zitting sterk de indruk is ontstaan dat niet zozeer sprake is van onwil bij de moeder, maar van onmacht, zich uitend in een onvermogen om zich flexibel op te stellen, waarbij zij de consequenties van haar eigen overtuigingen en de gevolgen voor [de minderjarige] niet voldoende lijkt te overzien dan wel te begrijpen. Ter zitting is namelijk ook gebleken dat de moeder [de minderjarige] enorm mist, haar heel graag wil opnemen in haar gezin en veel verdriet heeft van de huidige situatie. Alles afwegende ziet het hof op dit moment echter geen mogelijkheid voor het vormgeven van de omgang tussen [de minderjarige] en haar moeder.
5.7
Voorgaande conclusie laat onverlet dat een, al dan niet met professionele hulp bewerkstelligde, verandering in de houding van de moeder, aanleiding kan zijn voor het hervatten van de omgang met [de minderjarige] .
in de zaak met nummer 200.245.605/01
5.8
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 BW in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan - voor zover hier van belang - omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, BW een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben.
5.9
Nu het hof, zoals hiervoor overwogen, zal bepalen dat de zorg- en contactregeling wordt gewijzigd zoals door de GI verzocht, bestaat geen belang meer bij een beslissing van het hof op het verzoek van de vader en de moeder voor zover het de zorg- en contactregeling betreft en kunnen de grieven die daarop zien onbesproken blijven. Immers heeft het hof, de standpunten van de vader en de moeder bij bedoelde afweging betrokken hebbend, reeds in de zaak met nummer 200.266.576/01 over ditzelfde onderwerp beslist. Mocht de ondertoezichtstelling op enig moment worden beëindigd, dan blijft deze beslissing in stand, zoals uit overweging 5.2 blijkt. De beslissing van de rechtbank en de verzoeken van de vader en de moeder die zien op het wijzigen van de zorg- en contactregeling zijn als het ware ingehaald door het verzoek van de GI.
5.1
De vader heeft in incidenteel hoger beroep verzocht hem met het eenhoofdig gezag te belasten. Ingevolge artikel 1:253n BW in combinatie met artikel 251a lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.11
Het hof ziet, net als de rechtbank, geen aanleiding een wijziging aan te brengen in het ouderlijk gezag. Uitgangspunt van de wetgever is dat ouders gezamenlijk het gezag over een kind uitoefenen. Niet is gebleken dat de vader op dit moment belemmerd wordt in de uitoefening van het gezag, noch zijn er voldoende aanwijzingen dat de moeder in de toekomst haar medewerking niet zou verlenen aan belangrijke beslissingen in het leven van [de minderjarige] , waardoor zij klem of verloren dreigt te raken tussen haar ouders. Evenmin is het hof gebleken van andere omstandigheden die een gezagswijziging in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk maken.

6.De slotsom

in de zaak met nummer 200.245.605/01
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking daarom bekrachtigen ten aanzien van de beslissing van de rechtbank omtrent het gezag over [de minderjarige] en de verzoeken van de moeder en de vader ten aanzien van de zorg- en contactregeling, bij gebrek aan belang, afwijzen.
in de zaak met nummer 200.266.576/01
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het verzoek van de GI worden toegewezen en zal het hof beslissen als hierna wordt vermeld.

7.De beslissing

in de zaak met nummer 200.245.605/01
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 juni 2018 ten aanzien van het gezag;
wijst het meer of anders verzochte af;
in de zaak met nummer 200.266.576/01
wijst het verzoek van de GI tot vaststelling van een regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken toe, in die zin dat wordt bepaald dat de moeder het recht op omgang met [de minderjarige] wordt ontzegd;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en M.C. van Woudenberg, bijgestaan door M. Marsnerova als griffier, en is op 16 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.