ECLI:NL:GHARL:2020:4259

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2020
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
200.269.691
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en uitleg van echtscheidingsconvenant met betrekking tot de financiële verplichtingen van de man

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van partneralimentatie en de uitleg van een echtscheidingsconvenant. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in 2018 zijn betalingen van partneralimentatie stopgezet, wat leidde tot een verzoek van de vrouw om naleving van de alimentatieverplichtingen. De rechtbank Gelderland had eerder bepaald dat de man een lagere alimentatie moest betalen, maar de man was het hier niet mee eens en verzocht het hof om de beschikking te vernietigen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling plaatsvond via een beeldverbinding vanwege de coronamaatregelen. De man voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij zijn contractuele keuze om met pensioen te gaan niet mocht uitoefenen, en dat hij niet verantwoordelijk was voor het lagere inkomen dat hij daardoor zou hebben. De vrouw voerde verweer en vroeg het hof om de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof oordeelde dat de man, hoewel hij de keuze had om met pensioen te gaan, ook rekening moest houden met de gevolgen van zijn keuze voor de financiële situatie van de vrouw. Het hof concludeerde dat de man een inkomen moest verwerven dat minimaal gelijk is aan het basispensioen voor AOW-gerechtigden. De grieven van de man werden verworpen, en het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij de alimentatieverplichtingen van de man werden gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.269.691
(zaaknummer rechtbank Gelderland 341271)
beschikking van 4 juni 2020
in de zaak van
[de man],
wonende te [land] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.A.J.M. Lodestijn te Nijmegen,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. van Sommeren te Nijmegen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland zittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), van 26 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 25 november 2019;
  • het verweerschrift, en
  • een journaalbericht van 29 april 2020 van mr. Lodestijn met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 mei 2020 in verband met de coronacrisis - met instemming van partijen - door middel van een beeldverbinding plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 19 oktober 1972 met elkaar gehuwd.
3.2
Bij ongedateerd echtscheidingsconvenant, zijn partijen, ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) het volgende overeengekomen:

Artikel 2 De partneralimentatie
1. De man is zelfstandig ondernemer. Het bedrijfsresultaat is (afgerond op 1000-tal) in 2008 € 129.000,--, in 2007 € 76.000,--, in 2006 € 52.000,-- en in 2005 € 56.000,--. De vrouw is part time werkzaam, haar fiscale jaarloon 2008 bedraagt € 16.758,--, haar netto maandsalaris bedraagt € 1.045,-- exclusief vakantietoeslag, het bruto maandsalaris bedraagt € 1.210,--. De vrouw heeft behoefte aan een bijdrage in het levensonderhoud ten laste van de man.
2. Partijen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een bijdrage in het levensonderhoud zal verstrekken van € 1.800,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3. De bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal jaarlijks, voor het eerst met ingang van 1 januari 2010, worden verhoogd volgens de thans geldende wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW.
4. In 2018, het jaar waarin de man 65 wordt, zal de hoogte van de bijdrage opnieuw worden vastgesteld. Het is ter keuze aan de man of hij alsdan met pensioen gaat en zijn draagkracht zal worden bepaald aan de hand van het inkomen dat hij alsdan geniet. Indien partijen in onderling overleg op 1 februari 2018 geen overeenstemming hebben bereikt, zal de rechter worden verzocht om de bijdrage alsdan met ingang van 1 februari 2018 vast te stellen. (…)
7. De alimentatieafspraken kunnen niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens het bepaald in art. 1:159 lid 3 BW.”
3.3
Bij beschikking van 9 juli 2009 heeft de rechtbank Arnhem, voor zover hier van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man aan de vrouw € 1.800,- per maand aan partneralimentatie zal voldoen en wel met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Het huwelijk van partijen is op 17 juli 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.Het geschil

4.1
Nadat de man per 1 maart 2018 was gestopt met het voldoen van de partneralimentatie, heeft de vrouw de rechtbank verzocht – kort samengevat en voor zover hier relevant – de man te veroordelen tot naleving van de hiervoor weergegeven afspraak tot betaling van partneralimentatie. De man heeft geconcludeerd tot afwijzing van dit verzoek en de rechtbank verzocht te bepalen dat hij vanaf 1 maart 2018 niet meer gehouden is tot betaling van partneralimentatie.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man als partneralimentatie aan de vrouw zal voldoen:
  • € 528,- per maand over de periode van 1 maart 2018 tot 27 juni 2019;
  • € 404,- per maand over de periode van 27 juni 2019 tot 27 februari 2021; en
  • € 449,- per maand over de periode van 27 februari 2021 tot 18 juli 2021,
vanaf het moment van de bestreden beschikking bij vooruitbetaling te voldoen. De rechtbank heeft voorts verstaan dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw op 18 juli 2021 is geëindigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man komt met drie grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de vrouw alsnog af te wijzen en te bepalen dat de man met ingang van 1 maart 2018 niet is gehouden tot betaling van partneralimentatie.
4.3
De vrouw voert verweer. De vrouw verzoekt het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te bekrachtigen dan wel de verzoeken in hoger beroep van de man af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening [1] is de Nederlandse rechter - onder meer - bevoegd indien de verweerder of de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland. Nu de vrouw ten tijde van haar verzoek in eerste aanleg haar gewone verblijfplaats in Nederland had, heeft de rechtbank terecht rechtsmacht aangenomen en is ook het hof in hoger beroep bevoegd om van de zaak kennis te nemen.
5.2.
Niet in geschil is dat op het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie het Nederlandse recht van toepassing is. Daarom zal het hof bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw om partneralimentatie daarvan uitgaan.
Inhoudelijk
5.3
Grief 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De man voert aan dat de rechtbank het echtscheidingsconvenant ten onrechte aldus heeft uitgelegd dat de vrouw het de man mocht tegenwerpen dat hij op 65-jarige leeftijd is gestopt met werken. De man stelt dat partijen destijds uitdrukkelijk hebben afgesproken dat het ter keuze van de man was of hij op 65-jarige leeftijd met pensioen zou gaan of niet en dat zijn draagkracht vanaf dat moment moest worden vastgesteld op basis van het inkomen dat hij op dat moment genoot. Deze afspraken werden ingegeven door het fysiek en mentaal zware werk dat de man offshore verrichtte. De rechtbank heeft de man, zo voert hij aan, ten onrechte het recht ontzegd om gebruik te maken van zijn contractuele vrije keuzerecht. De man betwist voorts dat sprake is van een handeling die heeft geleid tot een door hemzelf teweeggebracht inkomensverlies waarvan de man zich met het oog op de belangen van de vrouw had moeten onthouden, omdat de man in goed vertrouwen is uitgegaan van de inhoud en de strekking van het echtscheidingsconvenant.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Voor zover nodig wordt op dit verweer hierna ingegaan.
5.4
Het hof stelt voorop dat bij de uitleg van een overeenkomst niet alleen moet worden gelet op de taalkundige betekenis van de bewoordingen. Het komt ook steeds aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Met de man is het hof van oordeel dat uit het echtscheidingsconvenant valt af te leiden dat partijen zich eraan hebben verbonden dat de draagkracht van beide partijen opnieuw zou worden beoordeeld en vastgesteld op het moment dat de man de 65-jarige leeftijd had bereikt, dus in het jaar 2018. Het stond de man vrij om op dat moment zijn leven anders in te richten en een herbeoordeling te vragen van zijn draagkracht, waarbij hem niet kon worden tegengeworpen dat hij stopte met werken en met pensioen zou gaan en derhalve een lager inkomen zou (kunnen) hebben. Deze uitleg van het echtscheidingsconvenant ontslaat de man evenwel niet geheel van zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw. Het stond de man echter niet vrij om te kiezen om (tijdelijk) helemaal geen of slechts een heel laag inkomen te verwerven, maar zich bij die keuze ook rekenschap te geven van de gevolgen daarvan voor de financiële positie van de vrouw. Het hof is onder deze omstandigheden, evenals de rechtbank, van oordeel dat van de man, ook vanaf het moment dat hij de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, verwacht mag worden dat hij een inkomen verwerft ter hoogte van minimaal het basispensioen voor mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt, te weten een bedrag van € 1.244,75 bruto per maand, zodat dit het inkomen is waarvan in ieder geval dient te worden uitgegaan bij de bepaling van de actuele draagkracht van de man. Niet gebleken is dat de man niet in staat was en is ten minste dat inkomen te verwerven. De grieven 1 en 2 falen.
5.5
De man voert in zijn derde grief aan dat hij, gelet op zijn inkomsten, bij het voldoen aan zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw niet meer beschikt over voldoende middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan in [land] . De rechtbank heeft volgens de man zijn kosten van levensonderhoud veel te laag ingeschat. De man biedt, onder protest van gehoudenheid daartoe, omdat volgens hem op voorhand al duidelijk is dat zijn draagkracht onvoldoende is, bewijs aan van de kosten van zijn levensonderhoud.
5.6
Het hof overweegt dat het tegenover de gemotiveerde betwisting van zijn lasten door de vrouw op de weg van de man ligt om zijn gebrek aan draagkracht nader te onderbouwen. Weliswaar heeft de man enkele stukken in de […] taal, alsmede vertalingen, overgelegd, maar deze stukken zijn op geen enkele manier verifieerbaar. Zo is niet vast te stellen of de door de man gestelde kosten structureel zijn en is niet gebleken dat deze kosten daadwerkelijk door de man worden voldaan. Indien en voor zover de man al moet worden gevolgd in de door hem gestelde hoogte van de kosten van levensonderhoud en de omstandigheid dat de man maandelijks bijna € 300,- tekortkomt (zie de draagkrachtberekening bij journaalbericht van mr. Lodestijn van 29 april 2020), dan rijst de vraag waarvan de man heeft geleefd sinds hij in [land] woont. Dit maakt de stelling van de man ongeloofwaardig. Het hof passeert ten slotte het bewijsaanbod van de man, bij gebrek aan voldoende onderbouwing van de stellingen waarop het aanbod betrekking heeft. Grief 3 faalt.

6.De slotsom

Zoals hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland zittingsplaats Arnhem, van 26 augustus 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, H. Phaff en K.A.M. van Os-ten Have, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Phaff, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 4 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen.